Dit artikel is vertaald uit het Engels. Het origineel, geschreven door Keith Dowen van de Royal Armouries in Leeds, is hier te vinden.
De Armouries is in het bezit van een groot aantal pantsers en vuur-, slag- en steekwapens uit de tijd van de Britse Burgeroorlog (ca. 1639-1653), maar ook van een kleine collectie zeventiende-eeuwse wapenrustingen van kurassiers, afkomstig uit de Nederlanden. De Republiek der Verenigde Nederlanden produceerde gedurende de zeventiende eeuw grote hoeveelheden wapens, munitie en pantsers die geëxporteerd werden door heel Europa. Sommige van deze wapens werden gemaakt of verhandeld in ‘s-Hertogenbosch. Een groot deel hiervan kwam terecht in Engeland, omdat dat zelf maar een kleine wapenindustrie had. Ook honderden wapenrustingen van kurassiers gingen zo naar Engeland.
De meest in het oog springende wapenrusting in de collectie (catalogusnummer II.91, zie bannerafbeelding) is rond 1612 in de Nederlanden gemaakt voor prins Henry van Wales (1594-1612). Waarschijnlijk is ze gemaakt naar voorbeeld van een wapenrusting van Prins Maurits van Nassau (1567-1625), die als veldheer bewonderd werd door prins Henry. De vergulde patronen op II.91 zijn duidelijk bedoeld om de drager te verheerlijken en hem een goddelijke uitstraling te geven op het slagveld.
Minder in het oog springend is II.140. Deze wapenrusting is wel representatiever voor wat kurassiers op het slagveld droegen. Ze bestaat uit een half-gesloten stormhoed, schouderstukken, armstukken, handschoenen, korte kogelvrije borst- en rugplaten en beenplaten tot aan de knie. Zo’n pantser was ontworpen om te beschermen tegen slag- en snijwapens, maar vooral tegen vuurwapens. Wapenrustingen als deze zijn ook te vinden in Brabantse collecties, zoals van het Stedelijk Museum Breda.
Veranderingen in cavalerietactieken
Al vanaf de veertiende eeuw werden vuurwapens gebruikt op de Europese slagvelden. Handvuurwapens waren, zelfs in de armste gebieden van Europa, snel in gebruik als effectieve wapens. Dit was te danken aan hun gebruiksgemak en hun eenvoudige productieproces. Vuurwapens in deze periode werden echter nog afgevuurd met een smeulende lont, wat ze minder geschikt maakten voor gebruik te paard. Desondanks werden er vanaf de vijftiende eeuw toch al cavaleristen met vuurwapens ingezet. Uiteindelijk leidde het wielslotmechanisme tot de ontwikkeling van de eerste handzame pistolen die beter afgevuurd konden worden vanuit het zadel. Dit mechanisme werkte als de moderne aansteker.
De ontwikkeling van het vuurmechanisme had een grote invloed op cavalerietactieken en zorgde voor een aantal nieuwe soorten cavaleristen. Lichter bewapende cavaleristen, met uiteenlopende types vuurwapens, kregen een grotere rol op het slagveld. Omdat ze minder gehinderd werden door zware bewapening waren deze ‘haakbusschutters’ ideaal voor een grote variëteit aan taken, van verkennen en het vechten in schermutselingen tot het vechten te voet. Ze ontleenden hun naam aan het vuurwapen met korte loop dat ze gebruikten, de ‘haakbus’. Toen ‘s-Hertogenbosch in 1579 haar eigen leger oprichtte bevatte dit ook een eenheid cavaleristen die voor de helft bestond uit haakbusschutters en voor de andere helft uit lansiers.
De uitgebreide fortificaties en het terrein in de Nederlanden, vooral in het noorden, maakten dat de Tachtigjarige Oorlog met name gevoerd werd door middel van belegeringen. Grote, open veldslagen waren zeldzaam. Dit maakte grote eenheden cavaleristen minder noodzakelijk. Toen de hertog van Alva (1507-1582) met het Spaanse ‘Leger van Vlaanderen’ naar het noorden trok in 1572 liet hij zijn zwaarbewapende cavaleristen dan ook achter in hun kazernes.
Zware cavalerie: lanciers en kurassiers
Ondanks al deze veranderingen verdwenen zware cavaleristen niet van het slagveld. Lichte cavalerie had allerlei tactische voordelen, maar de zware cavaleristen werden toch nog altijd gezien als degenen die beslissend waren in een veldslag. Tegen de tweede helft van de zestiende eeuw waren er grofweg twee soorten zware cavalerie: lansiers die een zware lans als hoofdwapen hadden en de kurassiers die vochten met meerdere pistolen.
Als opvolgers van de middeleeuwse ridders stonden de lansiers nog in erg hoog aanzien. Terwijl hun inzet in veldslagen beslissend kon zijn, zoals bij Mook in 1574 en Gembloux in 1578, waren lansiers minder veelzijdig dan kurassiers. Maurits volgde in 1597 een Europese trend toen hij lansiers van het Staatse leger liet omscholen tot kurassiers. Op het wapen na verschilde de uitrusting van een lansier niet zo veel van dat van een kurassier. De Engelse schrijver John Cruso schreef in 1632 bijvoorbeeld dat de uitrusting van een kurassier vrijwel identiek was aan die van een lansier.
Legervoorschriften
In 1596 (en opnieuw in 1599) vaardigden Maurits en zijn neef Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg (1560-1620) een ordonnantie uit die de bewapening van het Staatse leger voorschreef. Kurassiers dienden op sterke paarden te rijden en borst- en rugplaten, een helm met vizier, voorarmschenen, een linkerhandschoen, een zwaard en een tweetal pistolen te dragen. Door slechts een handschoen te dragen, hielden de kurassiers hun rechterhand vrij om hun pistolen af te schieten.
Ter bescherming tegen vuurwapens werden pantsers en andere uitrustingsstukken ‘kogelwerend’ gemaakt. De meest eenvoudige manier om dit te doen was de metalen platen dikker te maken. Uiteraard leverde dit een aanmerkelijke toename in gewicht op. De Franse legerkapitein in Staatse dienst François de la Noue (1531-1591) vergeleek het gewicht van zijn wapenrusting met dat van een aambeeld. Wapenrusting II.140 van de Royal Armouries weegt dan ook een forse 39kg.
De ordonnantie van Maurits en Willem Lodewijk schreef ook voor dat van elke compagnie van honderd kurassiers er 25 een zwaarder pantser moesten dragen, onder andere door middel van platen ter bescherming van de dijen. In 1623 werd dit uitgebreid naar alle kurassiers in de compagnie. Deze dijplaten zaten, net als de pantserplaten die het achterwerk beschermden, met riemen vast aan de borst- en rugplaten, waardoor ze ook eenvoudig te verwijderen waren. Kapiteins, luitenanten en standaarddragers dienden op dezelfde manier uitgerust te zijn als hun mannen. De kwaliteit van II.140 wijst er op dat het pantser gedragen werd door een officier. Door de ‘kogelvrije’ platen (op de borstplaat is nog een kogelinslag zichtbaar) en toevoeging van dijplaten voldoet het pantser aan de ordonnantie van Maurits en Willem Lodewijk.
Een zware last
Wellicht niet verrassend was zo’n pantser meer tot last dan tot hulp van de kurassier. In de ordonnantie probeerde Maurits dit te ondervangen door voor te schrijven dat de 25 elite kurassiers van elke compagnie niet hun eigen uitrusting en bagage hoefden te dragen maar dit over konden laten aan knechten. Desalniettemin gooiden veel kurassiers simpelweg de zwaarste delen van hun pantser weg. Om dit tegen te gaan werden hiervoor boetes ingesteld, maar het is onduidelijk hoe effectief deze maatregel was.
Het gewicht van de wapenrustingen van de kurassiers was niet hun enige nadeel, de kosten voor het uitrusten en onderhouden van een compagnie van kurassiers waren ook aanzienlijk. In 1623 bedroeg het totale loon voor een compagnie van honderd kurassiers en hun 81 knechten 4.167 gulden. Ter vergelijking: het loon van een compagnie van honderd haakbusschutters was toen 2.800 gulden en dat van tweehonderd infanteristen 2.612 gulden. De kosten en beperkte beschikbaarheid van geschikte paarden, die een schofthoogte van minstens anderhalve meter moesten hebben, was een andere belangrijke factor in de afname van het aantal volledig zwaarbewapende kurassiers.
Een veranderende rol
Na verloop van tijd werden kurassiers voor steeds verder uiteenlopende taken ingezet. Ze waren geen ‘ijzeren muur’ meer op het slagveld, maar vanwege de veranderde eigentijdse oorlogsvoering moesten ze ook deelnemen aan patrouilles en vechten in schermutselingen. Zo staan kurassiers ook afgebeeld op schilderijen van Sebastiaen Vrancx (1573-1647), Pieter Meulener (1602-1654) en Jan Martszen de Jonge (1609-1647). Bergen op Zoom diende lang als Staatse uitvalsbasis voor dit soort tochten. Soms werden kurassiers zelfs te voet ingezet, met name als forten of versterkte steden aangevallen werden. Het was in dat soort gevallen ook onpraktisch om hun volledige wapenrusting te dragen.
Het gevolg was dat de volledig bewapende kurassier gedurende de jaren 1630 steeds zeldzamer werd. In 1639 vaardigden de Staten-Generaal orders uit die nogmaals benadrukten dat kurassiers volledig gepantserd dienden te zijn, maar het lijkt erop dat hier weinigen aan gehoorzaamden. Kurassiers droegen vanaf dit moment veel vaker halve bepantsering. Deze bestond dan uit een helm, rug- en borstpantsers, schouderbescherming en korte dijplaten, of alleen een rug- en borstpantser en een zischägge (een korte helm met open gezicht afgeleid van de Ottomaanse çiçek) zoals ook haakbusschutters die droegen. Rond 1640 was de volledig bewapende kurassier in elk geval verdwenen van de Nederlandse slagvelden.
Het is onbekend wie precies wapenrusting II.140 heeft gedragen. Desalniettemin is het een fascinerend object dat inzicht biedt op een buitengewone periode in de Nederlandse en Europese geschiedenis. Op hun hoogtepunt waren kurassiers een van de meest gevreesde eenheden op een slagveld, al maakte de nieuwe eisen van een veranderende oorlogsvoering ze uiteindelijk overbodig.
Dit artikel is vertaald uit het Engels. Het origineel, geschreven door Keith Dowen van de Royal Armouries in Leeds, is hier te vinden.
Bronnen
Beaufort-Spontin, C. Harnische und Waffe Europas. Die militärische Ausrustung im 17. Jahrhundert, München, 1982.
Parker, G., The Military Revolution, Cambridge, 1988.
Van der Hoeven, M (eds), Exercise of Arms. Warfare in the Netherlands (1568-1648), Leiden, 1997.
Van Nimwegen, O., The Dutch Army and the Military Revolution, 1588-1688, Woodbridge, 2010.
Wijn, J.W., Het krijgswezen in der tijd van prins Maurits, Utrecht, 1934.