In het voorjaar van 1770 arriveert er een nieuwe prominente inwoner in de vestingstad Breda: Wigbold Crommelin, de onlangs gepensioneerde gouverneur-generaal van Suriname in Breda. Met hem maakt Breda (zover overgeleverd) voor het eerst kennis met slaafgemaakten uit Suriname, het 'nieuwe wingewest', koloniaal gebied dat de Republiek met de Vrede van Breda had verworven. Sinds de ondertekening daarvan, op 31 juli 1667, beschikte de Republiek over een kolonie die het in staat stelde in te springen op de toen internationaal opkomende trans-Atlantische slavenhandel. Met zijn onvoorstelbare rijkdom aan grond- en delfstoffen garandeerde Suriname een schat aan nieuwe handelsmogelijkheden.
Het moet in de destijds relatief kleine vestingstad (ongeveer 8200 inwoners, exclusief garnizoen) the talk of the town zijn geweest. Het is aannemelijk dat weinig van de bewoners ooit zwarte Surinamers hadden gezien. Nu woonden twee mannen, Joost en Laloupe, en een jong meisje van gemengde afkomst, Anna, in de Nieuwstraat in Huis Assendelft, in het gezelschap van Crommelin. Deze bedienden werden 'huisslaven' genoemd.
Hier, in de toenmalige goudkust van Breda - en in het enige woonhuis buiten het Kasteel met een eigen toren - nestelde het generaalsgezin zich tussen de plaatselijke elite.
Eén jaar plus één dag
Afgaande op eigentijdse persoonsbeschrijvingen, heeft Crommelin het beste met zijn huisbedienden voorgehad. Allereerst moet hij beseft hebben dat slavernij vrijwel overal op Europese bodem streng verboden was. In de Republiek gold bovendien de wettelijke bepaling dat iemand die tot slaaf gemaakt was de status van vrij burger toeviel, zodra zijn ononderbroken verblijf uiterlijk een jaar plus één dag had geduurd. Tegelijk veranderde de juridische relatie tussen de twee partijen: de slaafgemaakte werd al dan niet gehonoreerd werknemer, de 'meester' werd werkgever.
Anna en Laloupe maakten gebruik van deze regeling. Twee jaar na hun aankomst in Breda assimileerden zij zelfs helemaal in de plaatselijke gemeenschap, toen zij zich op 22 maart 1772 in de Grote Kerk lieten dopen en aldus belijdend lidmaat van de staatskerk waren geworden. Hun doop is wél een historisch feit, want die is terug te vinden in de protestantse doopboeken van de Hervormde Gemeente van Breda (thans PKN) die in het Bredase Stadsarchief worden bewaard. In de doopboeken zijn ook hun nieuwe, christelijke namen opgetekend. Anna werd Anna Elisabeth van Chatillon gedoopt, Laloupe heette voortaan Christiaan Africanus.
Helaas ging de vlieger niet op voor Joost. Hij bleek het wettig eigendom van de koloniale overheid, de Sociëteit van Suriname, te zijn gebleven. Crommelin had de zogenoemde 'sociëteitsslaaf' dus zonder medeweten van zijn superieuren meegesmokkeld.
Dat pikte de Sociëteit niet. Er moest een transactie zijn of worden gesloten. Hoewel een slaafgemaakte op de slavenmarkt van Paramaribo in dat jaar 300 tot 450 gulden "per kop" deed, werd Crommelin 1200 gulden in rekening gebracht, inclusief boete. Als de generaal niet betaalde, diende Joost – die persoonlijk menige dagreis naar Amsterdam had ondernomen om op het hoofdkantoor van de WIC tevergeefs zijn vrijheid te bepleiten - binnen de gestelde termijn in de kolonie te zijn teruggekeerd.
Zo niet, zou de Sociëteit tachtig procent van het jaarpensioen van haar oud-gouverneur inhouden. Dat kwam neer op 1200 guldens, destijds een aanzienlijke som. Dan kon Crommelin zijn stadspaleisje aan de Nieuwstraat al meteen op zijn buik schrijven. Zover ging de liefde niet. Na één weldadig vrij jaar in Breda hervatte Joost in februari 1771 noodgedwongen het keiharde slavenbestaan.
Crommelin, gouverneur
Behalve twaalf jaar gouverneur-generaal, was Crommelin eigenaar van drie koffieplantages en daarmee ook eigenaar van 296 tot slaafgemaakten. Uit persoonsbeschrijvingen van tijdgenoten kunnen we opmaken dat hij werd gezien als iemand met grote compassie met de slaafgemaakten. In elk geval was het lot van Joost hem niet in de koude kleren gaan zitten.
Bij zijn superieuren van de Sociëteit had hij veel goodwill gekweekt, door in de periode 1760-1768 onmogelijk geachte vredesovereenkomsten met drie stammen van de onverzoenlijke marrons te sluiten. Dat waren naar de jungle ontsnapte plantageslaven. Vanuit de moerasgebieden voerden zij een bloedige guerrilla tegen hun oude meesters. Aangezien Suriname tienmaal zoveel slaafgemaakten als witte overheersers telde, vormde de guerrilla een serieuze bedreiging voor het voortbestaan van de kolonie. Als een van de weinige gouverneurs kon Crommelin succesvol onderhandelen met de marronstammen. Hij kende hun zowel de vrije status als het zelfbestuur over hun woongebieden toe.
De Nederlandse slavenhouders waren over heel de wereld berucht om hun wreedheid. Waar bijvoorbeeld op de naburige Britse kolonie Jamaica de disciplinering van slaafgemaakten aan een wettelijk maximum van 39 zweepslagen gebonden was, stond de Sociëteit van Suriname de slavenhouders - in strijd met de wettelijke bepalingen van de Republiek! - een maximum van 200 slagen toe. En dan mocht dat aantal ook nog eens meteen worden herhaald. In de praktijk kon een Surinaamse slaaf zo doodgemarteld worden.
Crommelin streefde naar verzachting van deze vreselijke lijfstraffen. Ook bepleitte hij volledige gelijkberechtiging van zowel witte meesters als zwarte slaafgemaakten. Hij stelde de Sociëteit een mildere bestraffing voor: disciplinering met elf tot maximaal 39 slagen. Maar de tegenwerking van de machtige plantagehouders binnen het koloniaal bestuur fnuikte zijn inspanningen effectief.
Religieus gemotiveerd
Het zou begrijpelijk zijn dat Crommelin in zijn meer menselijke benadering was geïnspireerd door zijn geloof en religieuze afkomst. Hij was een kleinzoon van hugenoten, Franse protestanten die in de zestiende en zeventiende eeuw de moorddadige vervolging door hun koningen ontvlucht waren. Waar zijn pogingen tot veranderingen in het beleid bleven steken bij de plantagehouders, had Crommelin wel succes met het bevorderen van de christelijke evangelisatie onder de zwarte plantagepopulaties door de Moravische Broeders of Hernhutters. Hun Evangelische Broederschap is nog steeds een van de grootste kerken in Suriname.
Eenzaam in Breda
Overigens is de oude gouverneur niet erg gelukkig in Breda geweest. Al in het jaar van zijn terugkeer overleed zijn jongste dochter van 23, haar twee oudste zusters waren al in Suriname gestorven. Twee jaar later volgde ook de moeder hen in het graf. Met enkel Anna en Christiaan nog aanwezig, werd het wel heel erg stil in het grote Huis van Assendelft.
In zijn eenzaamheid liet Crommelin een jongeman uit de kolonie overkomen. Zijn naam was Francois en evenals Anna was hij van gemengde afkomst, met een witte vader en slaafgemaakte zwarte moeder.. Meer is over Francois niet bekend, maar dat hij een onwettige zoon van Crommelin was, is verre van onwaarschijnlijk.
Als woonplaats moet Breda de geboren Haarlemmer lelijk zijn tegengevallen. Bekend is Crommelins voornemen zich op zijn oude dag op "ene afgelegene plek" te vestigen. Dan was hij in de rumoerige soldatenstad Breda, waar de rivierhaven bovendien pal achter zijn woonhuis begon, echt aan het verkeerde adres. Hij wilde weg.
Het roer om
Toen terugkeer in zijn oude gouverneursfunctie onmogelijk bleek, gooide hij het roer radicaal om: hij begon zijn leven als het ware opnieuw. Met de verkoop van zijn drie plantages verschafte hij zich nieuw kapitaal en wendde de blik oostwaarts. En alsof de jonge strijder in de inmiddels 62-jarige weduwnaar was herrezen, dong hij naar de hand van een 43 jaar jongere freule uit Sint-Oedenrode: Sijbrandina Storm van ’s Gravensande.
Van zijn aanstaande zwager, Maurits Lodewijk IV van Nassau-Leleck (telg uit een bastaardtak van prins Maurits), kocht hij diens kasteeltje Dommelrode, waarin de bruid zelf was opgegroeid. Als kleindochter van de befaamde vestingbouwer Menno van Coehoorn zat zij bovendien uitstekend in haar slappe was. Met Sijbrandina kreeg hij negen kinderen. Vier kinderen van deze tweede leg bleven in leven. Onder hen zijn jongste dochter, die hij nog in zijn voorlaatste levensjaar verwekte.
Uiteindelijk heeft Crommelin met zijn tweede gezin maar zes jaar in Sint-Oedenrode gewoond. Verdere informatie is hier niet over. Bekend is wel dat Dommelrode al in 1781 in andere handen overging en dat Wigbold Crommelin in maart 1789 in Grave is overleden. Daar ligt hij ook begraven.
Vermoedelijk zijn Anna, Christiaan en Francois mee verhuisd naar St.-Oedenrode, maar ook hierover zwijgen de archieven.
Opmerkelijk genoeg doken in recente jaren op een kleine expositie in onze regio enige Surinaamse curiosa op, waaronder een trommeltje: aangetroffen in de allerlaatste restanten van de Dommelrode-inventaris, die al grotendeels in 1781 was geveild. Gelet op de uiteenlopende bestemmingen van het kasteeltje in de jongste twee eeuwen, zijn dit mogelijk de allerlaatste sporen geweest van deze man.
Bronnen
Aa, van der, A. J., et al, Biografisch Woordenboek der Nederlanden, deel III, Amsterdam, 1969.
Helman, A., Kroniek van Eldorado 1: Folteraars over en weer, Amsterdam, 1995.
Lichtveld, U.M., Voorhoeve, J., Suriname, Spiegel der Vaderlandse Kooplieden, Den Haag, 1980.
Nierse, L., "Slavernij Suriname ‘geboren’ in Breda", Stadsarchief Breda, 2019. (Stand op 3-12-2024)
Oudschans-Deutz, F., "Enige Bladzijden uit het leven der Commandeurs van Suriname in de jaren 1680-1810", in: West-Indische Gids XXIV, 1944/1945.
"Wigbold Crommelin (1712-1798)", Crommelin.org. (Stand op 3-12-2024)