Vrouwen en kloosters

Miniatuur van woestijnmoeder Syncletica van Alexandrië uit de Minologie van Basil II, gemaakt in 985. (Bron: Wikimedia Commons)

Miniatuur van woestijnmoeder Syncletica van Alexandrië uit de Minologie van Basil II, gemaakt in 985. (Bron: Wikimedia Commons)

Overal waar sprake is van mannelijke kloosterlingen, zijn er ook vrouwen, al moet je er soms met een lampje naar zoeken.

Het begin

Voor het ontstaan van het kloosterleven wordt doorgaans gewezen naar de 'woestijnvaders': mannen die zich terugtrokken in de eenzaamheid en stilte van de woestijn. Als je goed zoekt, ontdek je ook ‘woestijnmoeders’. De nalatenschap van deze kloosterlingen in de vorm van namen en geschriften is echter bijna geheel mannelijk.

Miniatuur van woestijnmoeder Syncletica van Alexandrië uit de Minologie van Basil II, gemaakt in 985. (Bron: Wikimedia Commons)

Miniatuur van woestijnmoeder Syncletica van Alexandrië uit de Minologie van Basil II, gemaakt in 985. (Bron: Wikimedia Commons)

Vrijwel gelijktijdig met kloosterlingen die in de eenzaamheid gaan leven, vormen zich kloostergemeenschappen. Ook hierbij gaat het om mannen en vrouwen. Kijken we naar onze streken, dan zien we het kloosterleven ontstaan met de komst van het christendom. Bekende missionarissen als Willibrord en Bonifatius scheppen plaatsen van gebed.

Kerkelijke documenten spreken over de eerste vrouwelijke kloosterlingen als “geestelijke maagden”: vrouwen die ongehuwd een leven van gebed leiden. De term 'geestelijke maagd' is deels een negatieve en afhankelijke definitie: met de ogen van nu zien we scherper dat het vrouwelijke kloosterschap beschreven wordt vanuit de relatie die de vrouwen - in dit geval niet - hebben met een man. Maagdelijkheid is niet voorbehouden aan vrouwen. Ook mannelijke kloosterlingen zouden 'geestelijke maagden' genoemd kunnen worden, maar daar hoor je nooit iemand over.

Drie 'orden'

Het kloosterwezen wordt verdeeld in drie 'orden' (niet te verwarren met 'kloosterorden'). Gemeenschappen van mannen met een priesterwijding vormen de eerste orde. Bij de tweede orde gaat het om vrouwen die een beschouwend leven leiden: hun leven speelt zich af binnen de kloostermuren, zonder activiteiten in de samenleving. De derde orde bestaat uit mannen of vrouwen zonder priesterwijding, maar wel gebonden aan geloften, die in de samenleving actief zijn, bijvoorbeeld in het onderwijs of in de ziekenzorg.

Leden van de derde orde zijn tot aan het kerkelijk wetboek van 1917 geen 'echte' kloosterlingen, al ziet de maatschappij hen wel zo en worden zij ook in de geschiedschrijving meegeteld. Tot 1917 zijn bij de vrouwen alleen de leden van de tweede orde formeel kloosterlingen.

In de praktijk vergaat het hen net als 'de tweede sekse' in het gelijknamige boek van Simone de Beauvoir: ‘tweede’ is letterlijk een rangtelwoord. Mannen zijn bepalend. Veel functies in de Rooms-Katholieke Kerk - de zielzorg, de prediking en het nemen van bestuurlijke besluiten - zijn gebonden aan de priesterwijding, en de priesterwijding is voorbehouden aan mannen. Niet-gewijde mannen en vrouwen hebben - tot op de dag van vandaag - aanmerkelijk minder bevoegdheden.

 

Kloosters in de middeleeuwen

Het kloosterleven neemt rond het jaar 1000 een grote vlucht, allereerst met abdijen op het platteland. De vrouwen en mannen in deze kloosters gebruiken de regel van Sint Benedictus, gericht op gemeenschappen die binnen de kloostermuren gebed en studie afwisselen met (hand)werk.

Met de groei van steden ontstaan er nieuwe vormen van kloosterleven, bijvoorbeeld de bedelorden. Deze kloosterlingen kiezen voor een sober bestaan, in reactie op de rijkdom die zij zien in de steden en in de grote abdijen. De mannen, waaronder de Franciscanen, Dominicanen en Karmelieten, trekken predikend rond. De vrouwelijke leden van deze bedelorden, de Clarissen, Dominicanessen en Karmelietessen, leiden een leven van eenvoud en gebed binnen de kloostermuren.

In deze tijd ontstaan voor vrouwelijke kloosterlingen de zogenoemde "slotregels": kerkelijke voorschriften voor het binnentreden en verlaten van hun kloosters, voor zowel de zusters zelf als voor derden. Ze ontstaan als maatregelen ter bescherming van de vrouwen, maar krijgen in later stadium vooral een geestelijke betekenis: volledige toewijding aan God.

De geschiedwetenschap probeert te komen tot een algemeen aanvaard totaaloverzicht van middeleeuwse kloosters in Nederland. De huidige teller staat op 750, waaronder 291 kloosters van mannen en 459 vrouwenkloosters. Van die vrouwenkloosters behoort ongeveer de helft tot de tweede en de andere helft tot de derde orde.

De binnenplaats van het Begijnhof te Breda in 2015. (Foto: G. Lanting, Wikimedia Commons)

De binnenplaats van het Begijnhof te Breda in 2015. (Foto: G. Lanting, Wikimedia Commons)

54 vrouwenkloosters bevinden zich in de huidige provincie Noord-Brabant. Dat is vergeleken met latere tijden een bescheiden aantal, maar de begijnhoven springen eruit: 16 van de 72 begijnhoven zijn hier gevestigd. Begijnen zijn religieuze vrouwen die individueel geloften afleggen van maagdelijkheid en gehoorzaamheid, maar die hun economische zelfstandigheid behouden.

 

Moeilijke tijden

 

Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw moet het kloosterleven in Nederland onderduiken: het wordt verboden door de protestantse overheid, evenals andere vormen van publiek beleden katholiek geloof. Bij de opheffing van kloosters worden vrouwen anders behandeld dan mannen. De laatsten moeten meteen vertrekken; hun bezittingen worden geconfisqueerd. Voor vrouwenkloosters worden zogenoemde "uitstervingsbesluiten" uitgevaardigd: de zusters mogen in hun kloosters blijven, maar geen nieuwe leden meer aannemen. Het overlijden van de laatste zuster betekent de opheffing van het klooster en het toevallen van de goederen aan de staat.

Mannelijke kloosterlingen trekken in de eeuwen daarna als missionarissen rond en verzorgen missen in schuilkerken. Vrouwen zijn op hun eigen manier actief in de ondergrondse kerk: zogenoemde "klopjes" leiden als ongehuwden een vroom leven en geven geloofsonderricht en hulp aan hun naasten. Feitelijk leven zij als kloosterzusters.

Enkele kloostergemeenschappen vluchten naar de 'katholieke enclaves’ in Noordoost-Brabant: ministaten in het bezit van Duitse, katholieke edelen. Bij de vrouwen betreft dit de Karmelietessen in Boxmeer (1672), de Birgitinessen in Uden (1711), de Clarissen in Megen (1721) en Reguliere Kanunnikessen in Deursen (1732). De Zusters Penitenten in Haren zitten daar al sinds 1501. Ook de Norbertinessen overleven, maar moeten wel hun klooster in Breda verlaten. Zij vestigen zich vanaf 1647 in Oosterhout.

 

Nieuwe bloei

Het tij voor het kloosterleven keert in 1840. Op de dag van zijn inhuldiging vaardigt koning Willem II (1792-1849) een besluit uit, waarin hij het handjevol nog bestaande kloosters toestaat om weer leden aan te nemen. Met uitzondering van de Norbertinessen staan alle bovengenoemde gemeenschappen van vrouwen in de brief vermeld. Het is het begin van nieuwe bloei voor het kloosterleven in de zuidelijke provincies.

In de periode 1840-1960, de tijd van het Rijke Roomse Leven, besluiten tienduizenden katholieke vrouwen en mannen om in te treden in een van de ruim tweehonderd in Nederland gevestigde orden en congregaties. Alleen al Noord-Brabant krijgt bijna zevenhonderd kloosters.

Rond 1950 leven in Nederland bijna 50.000 kloosterlingen, waarvan ca. 65% vrouwen. Bij dit verschil in aantal spelen praktische motieven een rol. Er is sprake van een patriarchale samenleving; vrouwen hebben minder rechten en minder mogelijkheden dan mannen. Vrouwen verliezen bijvoorbeeld hun baan als zij huwen. Vrouwelijke kloosterlingen hebben in bepaalde opzichten meer mogelijkheden dan gehuwde vrouwen: lange tijd is het kloosterleven de enige manier om een opleiding te kunnen volgen en om een beroep te kunnen blijven uitoefenen.

Van de zusters is meer dan 95% werkzaam in een actieve (derde orde) kloostergemeenschap: in onderwijs, zorg of missie. Slechts een klein deel van de zusters treedt toe tot de tweede orde. Zij spreken tot de verbeelding door de bijzondere regels die de kerkelijke overheid voor hen bedenkt. Ze leven achter tralies en geblindeerde buitenramen. En ze hebben slechts bij hoge uitzondering contacten met mensen buiten het klooster, bij voorkeur voorzien van een gezichtssluier. De regels zijn inmiddels aangepast aan de tijd, maar tot op de dag van vandaag bestaat het zogenoemde "pauselijk slot" alleen voor contemplatieve zusters, niet voor contemplatieve mannenkloosters. Hoewel de mannelijke bestuurders het pauselijk slot steeds als een zeer hoog goed beschrijven, voelen zij zich nooit geroepen er zelf achter te gaan zitten.

Voor vrouwen gaat de intrede in het klooster lange tijd gepaard met een ritueel waarbij zij worden gekleed als "bruiden van de Heer". Veel zusters beleven deze stap als een verbintenis met Christus. Halverwege de twintigste eeuw brengen theologen echter naar voren dat de Bijbel spreekt over 'de Kerk' als bruid van de Heer. De beeld is inclusief: het betreft vrouwen en mannen. Mannelijke kloosterlingen zien die bruidsmetafoor voor zichzelf helemaal niet zitten, vrouwen hebben genoeg van het onderscheid, en dat is het einde van het bruidsritueel.

De inkleding van novicen bij de Franciscanessen Alles voor Allen te Breda, 1953. (Bron: Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, Sint Agatha)

De inkleding van novicen bij de Franciscanessen Alles voor Allen te Breda, 1953. (Foto: Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, Sint Agatha)

Alle rechten voorbehouden

Vanaf 1960 daalt het aantal kloosters in Nederland in rap tempo, zowel bij de vrouwen als bij de mannen. Mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen zetten onderling grote stappen in de richting van emancipatie; bij gezamenlijke activiteiten van vrouwen en mannen wordt op een goede afspiegeling gelet. De structuren in de RK Kerk zijn anno 2019 echter nog even patriarchaal als in het verleden. Voorgangers en bestuurders zijn nog steeds uitsluitend mannen.

 

Bronnen

Van Heijst, A., M. Derks, M. Monteiro, Ex caritate. Kloosterleven, apostolaat en nieuwe spirit van actieve vrouwelijke religieuzen in de 19e en 20e eeuw, Hilversum, 2010.

Arendsen, M., Monialen in beraad. De Stichting Monialenberaad (SMB, 1964-2004) en de bevordering van het contemplatieve leven (doctoraalscriptie FKT Tilburg), 2009.

Arendsen, M., O. Lankhorst e.a., Langs kloosters in Noordoost-Brabant. De oudste kloosters van Nederland, Sint Agatha, 2011.