Het is 10 september 2023. Ik ben aanwezig bij de plaatsing van Stolpersteine voor de gezinnen van Marcus en Pinas Cohen aan de Haagdijk in Breda. Ik tref er een mij onbekende belangstellende: Ad Vermeulen, ontroerd door de geschiedenis van de families Cohen. Ad is al zijn leven lang bezig het oorlogsverhaal van zijn vader Tonny Vermeulen compleet te krijgen. De tekst op de struikelsteen is een schok voor hem: Pinas Cohen, geboren 1895, vermoord 31 maart 1944, Midden-Europa. Ad heeft twee brieven van zijn vader, van ver weg gestuurd. Ad heeft flarden van zijn vaders verhaal in zijn hoofd opgeslagen, gehoord van zijn moeder Nelly Vermeulen-Crul. Tonny Vermeulen moet kort voor het overlijden van Pinas in diens buurt zijn geweest. Zelf heb ik de geschiedenis uitgezocht van de roof van Joods vastgoed in Breda. Het huis waarin Ad geboren is, blijkt bij zo’n rooftransactie aan de Joodse eigenaar ontnomen te zijn. Zijn en mijn verhaal komen op een bijzondere manier samen. We gaan samen op zoek naar de achtergrond van een kreet uit maart 1944: "Meneer Cohen uit Breda zit bij ons!" De verbonden oorlogslevens van de families Cohen, Crul en Vermeulen, en van de Joodse huiseigenaar Engelman, worden hier uit de doeken gedaan.
Ginneken, Prins Hendrikstraat
De straat in het Ginneken waar Marga Minco (1920-2023) haar eerste stapjes zette, heette sinds 1911 Prins Hendrikstraat. Hij leidde door een nog halfopen landschap van de Valkenierslaan naar de stad Breda. De open plekken in de gevellijn werden in de jaren dertig ingevuld. Aannemer Pieter M.J.M. Rijppaart (1902-1981) bouwde in het Ginneken huizenblokken in verschillende straten. Rond 1931 realiseerde hij voor eigen rekening een blok van vijf huizen tussen de Van Duijvenvoordestraat en de Taxandrialaan. De nummering liep van Prins Hendrikstraat 131a tot en met e. Het werd een mooi, symmetrisch geheel, met een puntgevel voor middenwoning 131c. De eerste bewoner van 131a was volgens het Adresboek 1932 ene L. Smulders, koopman in leder. In 1935 woonde hier de familie Crul en zij zou hier tijdens de oorlogsjaren heftige zaken meemaken. Na de annexatie van Ginneken door Breda in 1942 paste de gemeente begin jaren vijftig de huisnummering aan, oplopend vanuit de stad, met rechts de even nummers en links de oneven nummers. Het huis van de familie Crul droeg vanaf 1951 het nummer 62.
Jacob en Sara Engelman-van Bueren
Al tijdens de bouw werd de huizenrij aan de Prins Hendrikstraat gekocht door de Bredase middenstander Jacob Engelman, die de huurbaas van de familie Crul werd. Engelman, in 1872 geboren in ’s-Hertogenbosch, en zijn vrouw Sara van Bueren, in 1879 geboren in Rotterdam, beheerden tot 1916 een "Magazijn van Ongeregelde Goederen & Modemagazijn" op de hoek van de Veemarktstraat en de Grote Markt in Breda. Daarna verhuisde de winkel naar de Karrestraat. Het kinderloze Joodse echtpaar ontwikkelde in Breda allerlei zakelijke projecten.
Engelman was samen met Jan Walvis directeur van Paleis Bioscope en Variété Theater aan de Lange Brugstraat. Een ontevreden klant beklaagde zich in 1917 in de Bredasche Courant: hij zou geen geld hebben teruggekregen voor ongebruikte bioscoopkaartjes. Hij besloot zijn ingezonden brief aldus: "Nauwgezet van geweten is de directie van de Paleis-bioscope blijkbaar niet; zeker is haar devies: 'als ik de centen maar te pakken heb, lap ik eerlijkheids-motieven aan mijn sjabbesche laars'." Engelman en Walvis verdedigden zich twee dagen later in dezelfde krant en wonden er geen doekjes om: als de klager zelf 'Israëliet' was, dan kende hij zijn eigen taal niet, zo niet, dan was hij een antisemiet. In deze tijd was Engelman secretaris van Nederlands-Israëlitische Gemeente in Breda en in 1920 was hij lid van het feestcomité 75 jaar synagoge. In hetzelfde jaar richtte hij met een andere zakenpartner een bedden- en dekenzaak op aan de Prinsenkade 11. Het ging hun voor de wind.
Engelmans vastgoedbezit in Breda omvatte 27 huizen. Het echtpaar ging zelf in 1940 in de Doctor van Mierlostraat wonen. Met de verworven panden was Jacob Engelman de grootste Joodse vastgoedbezitter van Breda. Het was in de Joodse gemeenschap niet ongebruikelijk verdiend geld om te zetten in onroerend goed. Zo had Victor Levie elf panden in Breda in eigendom, de broers Haalman negen en de familie Haas zes. Op grond van de Duitse Verordening 154/41 van 11 augustus 1941, die het Joden verbood onroerend goed te bezitten, moesten zij dit laten registreren bij de Niederländische Grundstückverwaltung (NGV). Deze organisatie stelde een beheerder aan, die de opdracht kreeg om de panden te verkopen. In de leggers van het kadaster, de handgeschreven overzichten van percelen en panden, werd in potlood genoteerd: "Joods vermogen", zodat de Joodse eigenaar zijn pand niet meer kon verkopen of verhuren, ook al bleef hij formeel eigenaar. Deze bevoegdheden gingen over op de beheerder, vaak Algemeen Nederlandsch Beheer van Onroerende Goederen (ANBO), die de taak had het vastgoed te verkopen of te verhuren indien verkoop niet mogelijk bleek. Een woning of bedrijfspand werd pas onteigend op het moment dat het pand verkocht werd. Op deze manier werden duizenden panden van Joodse eigenaars in de jaren 1942-1944 systematisch geroofd en doorverkocht, alleen omdat zij Joods waren. In principe werden alle verkopen van Joodse panden vastgelegd in de zogeheten Verkaufsbücher. Hierin legde de bezetter vast welk Joods onroerend goed aan wie verkocht werd. Een deel van de panden werd niet verkocht, maar alleen in beheer genomen. Een derde tot de helft van de panden komt zo niet in beeld. Van de 27 panden van Jacob Engelman vinden er we er tien terug in de Verkaufsbücher; zeventien panden bleven buiten de boeken.
Van het rijtje van vijf panden in de Prins Hendrikstraat werden 131a, b en c aangekocht door de Tilburgse handelsagent Ludovicus J.J.M. (Louis) Donders (1899-1964), die meer panden in Breda in handen kreeg. Na de oorlog werden deze roofkopen over het algemeen teruggedraaid en staat er "vernietiging van de koop" in de kadastrale legger. Over het lot van de eens zo gefortuneerde Engelman en zijn vrouw later meer.
Familie Crul
Broodbakker Martinus Adrianus Crul, in 1885 geboren in Oosterhout, en zijn vrouw Adriana Maria Ligtvoet, in 1880 geboren Oosterhout, kregen in hun geboorteplaats hun eerste twee kinderen: Jeanne (1912) en Dré (1913). Het gezin trok daarna naar de Bavelschelaan 6 in Ginneken, waar Harry (1915) en Nelly (1917), één van onze hoofdpersonen, het levenslicht zagen. Na wederom twee jaar in Oosterhout en met gezinsuitbreiding aldaar met Jan (1921) en Netty (1923), vestigde het bakkersgezin zich rond 1932 in de Ploegstraat 1a in Ginneken. Toen het huis Prins Hendrikstraat 131a vrijkwam, trok de familie Crul hier in. Martinus was in Breda in dienst getreden bij de R.K. Coöperatieve Broodbakkerij De Volkswil. De kranten staan in de crisisjaren vol met berichten over coöperaties, die werden ingezet als middel om aan arbeiders voedingsmiddelen van het juiste gewicht, goede kwaliteit en een eerlijke prijs te verkopen en deze eventueel zelf te produceren. De Coöperatie en de broodbakkerij waren gevestigd op Visserstraat 5, in het centrum van Breda. Martinus Crul was bedrijfsleider van de Coöperatie; zoon Harry was er bakker. Oudste zoon Dré ontwikkelde zich tot timmerman en later technisch ambtenaar. Jan Crul werd elektromonteur.
Tonny Vermeulen en Nelly Crul
Naast drie zonen waren er ook drie dochters. Middelste dochter Nelly Crul werd coupeuse en kreeg verkering met Tonny Vermeulen. Hij werkte in 1936 bij Bouwbedrijf Van Dijk en was een getalenteerd voetballer in het bedrijfsteam. Tonny (Antonius J.M.) werd op 27 april 1917 in de gemeente Ginneken en Bavel geboren als op één na jongste van negen kinderen. Hij stamt uit een smidsgeslacht dat sinds de Napoleontische tijd vier generaties lang een smederij had in de Kerkstraat (nu Ginnekenweg). Tonny bezocht de Sint-Laurentiusschool en voltooide in 1934 de driejarige opleiding tot timmerman aan de Gemeentelijke Technische School in Breda. Hij had meer in zijn mars en studeerde verder voor bouwkundig tekenaar en bouwkundig opzichter. Hij droomde ervan leraar te worden maar familieomstandigheden en het uitbreken van de oorlog gooiden roet in het eten. Tonny had een druk leven: werken, studeren, voetballen, tuba spelen bij harmonie Concordia, toneelspelen en zijn verkering. Het onverwachte overlijden van zijn moeder in 1938 bracht de stabiele thuissituatie aan het wankelen. Zijn vader Constant Vermeulen bleef achter met acht kinderen, van wie er nog maar één getrouwd was. Hij droeg rond 1940 de smederij over aan zoon Jacques en ging bij hem inwonen in de Rozenlaan in Ginneken. Tonny ging met hem mee.
11 mei 1940: de Vlucht uit het Ginneken
Het uitbreken van de oorlog zorgde voor veel onrust in huize Crul. Op 10 mei hoorden ze geregeld het luchtalarm afgaan en de bomaanval op vliegveld Gilze-Rijen. Er heerste chaos en paniek. Toegesnelde Franse troepen probeerden rond Ginneken stellingen te betrekken. Op zaterdag 11 mei vielen er bommen en kwamen drie mensen om. De Fransen verschansten zich ten westen van de rivier de Mark om daar de Duitsers op te wachten. Verwacht werd dat Duitsers bij de Duivelsbrug over de Mark op de Fransen zouden stuiten en daar de strijd aangaan. Op zondag 12 mei om half tien ’s avonds kreeg de kruising Dillenburgstraat-Ginnekenweg (toen Prinses Julianastraat-Kerkstraat) de volle laag bij een bombardement door Duitse bommenwerpers. In de directe omgeving werden veel gebouwen verwoest.
Op Pinksterzondag 12 mei volgde burgemeester Serraris van Ginneken zijn Bredase collega Van Slobbe in het bevel om de gehele bevolking te evacueren. Het gezin Crul liet zijn huis aan de Prins Hendrikstraat achter en trok te voet door de oorlogschaos bij het Mastbos over de Galderseweg naar het zuiden. Dré ontbrak, want die zat in het leger en lag op dat moment in Gemert. Omdat moeder Crul-Ligtvoet slecht ter been was, werd die achterop een fiets meegenomen. Bij Galder zakte het achterwiel in elkaar. De familie was gedwongen de vlucht te onderbreken. Gelukkig konden ze bij een boer in Galder in het hooi slapen. Bij het krieken van de dag ging zoon Harry te voet terug naar Ginneken om polshoogte nemen. Op deze Pinkstermaandag zag hij de verwoestingen in zijn dorp en de sporen van plunderingen. In de Prins Hendrikstraat was de situatie normaal. Toen Harry weer bij zijn familie in Galder was, besloot het gezin dezelfde dag terug te gaan naar Ginneken. Veel eerder dan menig Bredanaar keerden zij terug van hun vlucht.
De gezinsleden Crul namen het dagelijks ritme weer min of meer op, niet wetend dat op 13 mei neef Ad Tielemans uit Oosterhout, zoon van de zuster van Martinus Crul, tijdens de gevechten rond de Grebbeberg gesneuveld was. Van oudste zoon Dré, die met de Genietroepen in Oost-Brabant de Peellinie verdedigde, werd maandenlang niets vernomen.
11 mei 1940: strijd in Gemert
Zoon Dré Crul was korporaal bij het regiment Genietroepen en springstofdeskundige. Zijn onderdeel kwam in actie bij het vernielen van bruggen tussen de Maas en het Defensiekanaal in Oost-Brabant. Op 10 mei werden 130 vernielingen uitgevoerd om de opmars van de Duitsers te vertragen. De Duitsers wilden zo snel mogelijk doorstoten naar hun parachutisten bij Moerdijk. De spoorbrug tussen Gennep en Oeffelt moest als laatste worden opgeblazen, maar was al door de vijand veroverd. Op weg naar die laatste, onmogelijke opdracht strandde de eenheid rond half twaalf ’s avonds in Gemert. In het kasteel boden de paters onderdak voor de nacht. Bij het poortgebouw bewaakten geniesoldaten hun vrachtwagens.
De volgende ochtend, 11 mei, ontstond er een vuurgevecht met een Duitse verkenningseenheid, die per fiets aankwam. Een Duitse soldaat werd meteen dodelijk getroffen, waarop de Duitsers zo’n honderd burgers gijzelden. Het kasteel vloog tijdens het hevige gevecht in brand. De strijd duurde vier uur. De Duitse overmacht was groot. De plaatselijke bevolking stond doodsangsten uit. De Nederlandse eenheid onder leiding van kapitein Cornelis Frets moest zich overgeven. Veertig Nederlandse soldaten konden ontsnappen. Een Nederlandse onderofficier, een Duitse soldaat en twee Gemertse burgers lieten het leven. De overige militairen, onder wie Dré Crul, werden krijgsgevangen gemaakt. Onderzoeker Eric van der Most heeft tot nu slechts twee krijgsgevangenen uit Gemert teruggevonden: een officier en een soldaat. Die kwamen in eerste instantie in Stalag VI C Bathorn in Noordwest-Duitsland vast te zitten. Waarschijnlijk kwam ook Dré in dit krijgsgevangenenkamp terecht. Volgens Van der Most kregen de krijgsgevangenen op 21 mei te horen dat ze vrijgelaten zouden worden, maar het vervoer terug was een probleem. De eerste transporten vanuit die kampen kwamen op 6 juni in Nederland aan.
In huize Crul waren de zorgen groot. Van Dré kwam geen enkel levensteken. Maandenlang ging vader Crul naar het station van Breda bij elk bericht over de aankomst van een trein met vrijgelaten krijgsgevangenen. Dré zat er nooit bij. De familie zag hem in korte tijd spierwit worden; hij verloor zijn hoop. Totdat aangekondigd werd dat het laatste transport zou arriveren. Op het station werd hij aangesproken door een kaalgeschoren, magere man in een smerige, kapotte soldatenjas: "Dag pa!" Dré was weer thuis. Hij zou maar weinig vertellen over zijn ervaringen. Hij was, zoals velen in die tijd, een gesloten boek. Zelfs zijn kinderen hoorden er weinig over, ook niet over het Oorlogsherinneringskruis met gesp dat hij na de oorlog kreeg uitgereikt.
Voorjaar 1942: Arbeitseinsatz
De dreigende Arbeitseinsatz drukte de sfeer in veel gezinnen. De inzet van Nederlandse gekwalificeerde vaklieden in Duitsland was feitelijk de verplaatsing van arbeidskrachten naar het oosten, naar Duitsland en verder. Zij moesten de plaatsen invullen van de Duitse mannen die naar het front gingen. Na de militaire nederlagen aan het Oostfront werden de Duitse maatregelen in het voorjaar van 1942 opgeschroefd. De behoefte aan buitenlandse arbeiders werd steeds groter. De zorgen in families met veel manvolk namen toe. Dat was ook zo bij de familie Crul.
Gezien zijn leeftijd – hij was inmiddels 57 – liep vader Martinus Crul weinig gevaar, maar voor de drie volwassen zoons lag dat anders. Harry, als broodbakker werkzaam in het bedrijf van zijn vader, kreeg vrijstelling vanwege zijn werk in de voedselvoorziening. Omdat hij mensen stiekem aan brood hielp, werd hij een keer opgepakt en in de cel gezet, maar snel weer vrijgelaten vanwege het tekort aan arbeidskrachten in de bakkerij.
Jan, de jongste van de drie, werd wel opgeroepen. Hij was elektromonteur en dus een gekwalificeerd vakman. Na zijn oproep moest hij zich melden en een medische keuring ondergaan. Hij ontving een gratis paspoort en bonnen voor schoenen, zeep en textiel. Formulieren voor de verzending van een deel van het loon naar huis werden ingevuld. Ook ontving hij de Wegwijzer voor hen die in Duitsland gaan werken. Op de dag van vertrek moest hij zich melden op het station. Bij de grens was er een controle.
Via een Durchgangslager kwam ieder op zijn bestemming. Dat van Jan moet ergens bij Keulen hebben gelegen. Hij werd onder erbarmelijke omstandigheden tewerkgesteld in een wapenfabriek in het Ruhrgebied. Er waren geregeld geallieerde bombardementen. Veel dwangarbeiders om hem heen stierven aan tyfus en ondervoeding. Een plotselinge oproep maakte dat de groep van Jan Crul overgeplaatst zou worden naar de wapenfabriek van Mauser in Rottweil in het Zwarte Woud. De uitputting en de angst dit niet te overleven gaven hem de moed er op het treinstation vandoor te gaan. Hij wilde naar huis. Gebruik van normaal vervoer was uiteraard onmogelijk: hij moest te voet. Overdag hield hij zich schuil, kreeg soms wat eten en misschien onderdak bij boeren. Zijn schoeisel was al snel kapot. Hij moest zijn voeten met maisbladeren omwikkelen om te kunnen lopen. Na twee weken kwam hij uitgeput bij zijn ouderlijk huis aan. De Duitsers waren al aan de deur geweest. Zijn moeder snapte niet wat ze kwamen doen. "Hij zit in Duitsland!", antwoordde ze. Duidelijk was dat Jan thuis niet veilig was. Hij dook onder bij melkhandel Joosen aan de overkant van de straat. Daar, op de bovenverdieping, zag hij door het gordijntje de Duitsers ’s avonds bij zijn ouders 'aankloppen'. De rest van de bezetting hield Jan zich op wisselende onderduikadressen schuil. Wanneer Jan precies naar Duitsland vertrok en hoe lang hij daar zat, is niet bekend. Na de bevrijding van Breda op 29 oktober 1944 trok hij als tolk van de Canadese troepen mee in de richting van Amsterdam.
Het echtpaar Engelman: triest einde in Sobibor
In 1942 werden de anti-Joodse maatregelen steeds heftiger. De bezittingen van Joodse bewoners waren niet veilig, maar erger nog, hun lijfsbehoud werd ook steeds hachelijker. De Bredase burgermeester moest op 5 december 1942 aan de Duitse autoriteiten melden welke Joodse patiënten in de ziekenhuizen waren opgenomen. In het Sint-Ignatius lagen drie Bredase Joden. Jacob Engelman was een van hen. In opdracht van de Duitsers werd hij naar het Centraal Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam overgebracht. Begin maart werd deze verpleeginrichting ontruimd. In de ochtend van 3 maart 1943 werden alle patiënten met overvalwagens weggevoerd en via doorgangskamp Westerbork gedeporteerd. Engelman werd op 13 maart 1943 in Sobibor vermoord. Hij werd 70 jaar. In diezelfde periode werden zijn huizen door ANBO geroofd. Saartje Engelman-van Bueren, zijn echtgenote, werd gearresteerd en verbleef vanaf 29 mei 1943 met een kleine twintig anderen in het Bredase Huis van Bewaring. Allemaal werden ze op 22 juni 1943 naar concentratiekamp Vught gebracht om vandaar via Westerbork naar Sobibor getransporteerd te worden. Daar werd zij op 9 juli 1943 vergast, 63 jaar oud. Met ruim 110 andere Joodse Bredanaars staat het echtpaar Engelman op de plaatselijke slachtofferlijst.
Joods drama: Marcus en Pinas Cohen en hun gezinnen
Een van de andere Bredase slachtoffers was Marcus Samuel Cohen, in 1888 geboren in Breda. Hij had met zijn broer Pinas, geboren in 1895, vanaf 1933 een winkel in manufacturen: een textielzaak voor dames- en herenkleding, bedden en meubels aan de Haagdijk 239. Marcus en zijn gezin woonden naast de winkel op Haagdijk 239a. Toen hij op 10 september 1942 de vuilnisbak buiten zette zonder zijn Jodenster te dragen, werd hij gearresteerd en dat werd hem fataal: hij overleed op 14 oktober 1942 in Kamp Amersfoort. Na de oorlog werd hij herbegraven op het ereveld in Loenen. Zijn vrouw Regina Cohen-Goudsmit (geboren in 1887) was al in september 1942 in Auschwitz vermoord. Zij behoorde net als haar zwager Pinas tot de eerste 275 Joodse Brabanders die gehoor gaven aan de oproep zich op 28 augustus 1942 te melden voor "werkverruiming in Duitschland"; drie dagen later zaten ze in dezelfde trein naar Auschwitz. Haar vader Abraham Goudsmit was in 1940 al uit het leven gestapt. Ook haar zoon Hartog Cohen, in 1916 geboren in Breda, zou de vervolging niet overleven. Dochter Aaltje, geboren in 1919, haalde het einde van de oorlog wel.
Marcus’ broer Pinas Cohen woonde met zijn vrouw Hildegard Cohen-Schönberger en dochter Johanna Henny (geboren in 1938) op een paar huizen van de winkel op Haagdijk 251a. Nadat op 27 augustus 1942 een 'oproeping' was afgeleverd, meldde Pinas zich, samen met 25 anderen, op de verzamelplaats aan de Oude Vest in Breda. Het ging om de gezinnen van vleeshandelaar Salomon Levie (vijf personen), diens broer Victor Levie (ook vleeshandelaar, vijf personen), koopman Hartog Eijsman (vier), koopman Julius Schönberger (drie), Paula Herzfeld-Kroner (twee) en zeven andere Bredanaars: textielwinkelier Pinas Cohen en zijn schoonzus Regina Cohen-Goudsmit, groothandelaar David Levi Frankenhuis, postbode Salomon van Gelder, Marianne Koperberg, Jenny Stern en gemeenteambtenaar Paul A.E. Swaep. Zij werden naar ’s-Hertogenbosch vervoerd, verzameld in de MULO-school aan de Korte Havenstraat en ’s avonds met zo’n 250 anderen per trein doorgevoerd naar treinhalte Hooghalen. Te voet moesten naar het doorgangskamp Westerbork, 5 km van het station, omdat de spooraftakking naar het kamp nog niet klaar was.
Coselgangers
Vandaar werden de Noord-Brabantse Joden op 31 augustus 1942 op transport gesteld naar Auschwitz. De gedeporteerden moesten weer eerst met hun bagage 5 km naar Hooghalen lopen. Dit transport zou 80 km voor de eindbestemming stoppen in Cosel (nu het Poolse Kędzierzyn-Koźle). Daar werden jongens en mannen tussen vijftien en vijftig jaar met harde hand uit de trein gehaald en gescheiden van hun gezinnen. Hartog Eijsman werd losgerukt van vrouw Lenke en zoontjes Eduard Zacharias en Leon. Salomon Levie en zijn zestienjarige zoon Maurits moesten vrouw en moeder Florettha en de zusjes Selma en Debora in de trein achterlaten. Salomons broer Victor Levie zag zijn vrouw Henriëtte en kinderen Joseph, Max en Sonja nooit meer terug. Deze Bredase vrouwen en kinderen, in totaal zeventien personen, zouden al op 3 september 1942 hun einde vinden in Auschwitz. Ook de 25-jarige Hartog, de zoon van Marcus en Regina Cohen, trof twee weken later hetzelfde lot: hij werd op 14 september 1942 uit Westerbork gedeporteerd, in Cosel uit de trein gehaald en stierf voor 31 oktober 1942 in een werkkamp ergens in Midden-Europa. Bredanaar Benjamin Gokkes (1905-1943), leraar en enige tijd rector van het Joods Lyceum in Den Bosch, ging op 9 november 1942 vanuit Westerbork op transport en ook hij werd in Cosel uit de trein gehaald. Hij overleed op 8 maart 1943 in werkkamp Neukirch, niet ver van Breslau.
Al deze mannen werden door de Organisation Schmelt als dwangarbeider verhuurd voor grote infrastructurele werken, aanvankelijk voor de aanleg van een Autobahn, later voor spoorwegknooppunten en in fabrieken. Omdat de Joodse arbeiders uit de regio zelf massaal stierven, hielden tussen 26 augustus en 12 december 1942 39 treinen uit Nederland, België en Frankrijk halt in Cosel, om er in totaal zo’n 9.600 Joodse mannen uit te halen. Uit de tweede Nederlandse Cosel-trein van 31 augustus werden tweehonderd mannen tussen de 15 en 55 jaar geselecteerd. In dit transport zaten ruim honderd Noord-Brabantse Joden, maar ook een behoorlijke groep Amsterdammers. Ze werden als dwangarbeiders eerst tewerkgesteld in Durchgangslager Niederkirch, zo’n 20 km ten noordoosten van Cosel. De dwangarbeiders uit dit kamp, bijna allemaal Nederlanders en Fransen, moesten werken aan de aanleg van de Reichsautobahn. Tijdens het korte verblijf hier werd een selectie gemaakt voor een volgend kamp. De mannen werkten aan de autoweg, ruimden sneeuw en moesten treinen laden en lossen. Door nieuwe aanvoer van dwangarbeiders was er voortdurend doorstroom.
Op 10 september 1942 gingen Pinas Cohen en zijn groep naar kamp Fürstengrube in Opper-Silezië. Dit was een kolenmijncomplex en het werk in de mijn was zwaar. Ongelukken, slechte voeding, beroerde hygiëne en tyfus zorgden voor veel slachtoffers. Het was een wonder dit kamp te overleven: de gemiddelde overlevingsduur was dertig dagen. Van de acht Bredase dwangarbeiders overleed David Levi Frankenhuis in Fürstengrube. Omdat de exacte dag onbekend is, is na de oorlog de laatste dag van het kwartaal als administratieve sterfdatum in zijn overlijdensakte vastgelegd: voor Frankenhuis is dit 31 december 1942. De overige zeven Bredanaars, ook Pinas Cohen, zouden op eenzelfde manier als overlijdensdatum 31 maart 1944 krijgen. Omdat ook de precieze locatie onbekend was, werd "Midden-Europa" genoteerd. In augustus 1943 sloot het vreselijke kamp Fürstengrube. De overlevenden gingen die zomer naar kamp Gräditz in Neder-Silezië, waar de helft overleed aan tyfus. Begin 1944 ging het grootste deel van de overgebleven mannen naar Faulbrück, een kleine groep bleef in Gräditz, beide in Neder-Silezië. In het eerste kwartaal van 1944 bevonden Pinas Cohen en zijn resterende Bredase losgenoten zich dus in Gräditz of Faulbrück. Beide kampen waren betrokken bij de wapenfabricage. Herman en Annelies van Rens-Wilms hebben de lange weg van deze dwangarbeiders dankzij uitvoerig speurwerk achterhaald.
Ruim zeven maanden na het vertrek van Pinas moesten zijn echtgenote Hildegard Cohen-Schönberger en hun dochter Johanna Henny zich op 9 april 1943 melden in Kamp Vught. Hier overleed het vijfjarige meisje op 26 april. Haar moeder werd toegevoegd aan het transport naar Westerbork van 7 juni 1943 en vier dagen later vergast in Sobibor.
Medio oktober 1942 tot 28 mei 1945: Tonny Vermeulen moet van huis
Onkundig van het lot van hun Joodse medeburgers ging ook de familie Crul een zware tijd tegemoet. Hoewel hij hoopte de dans te ontspringen, werd Tonny Vermeulen, de verloofde van Nelly, toch opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Hij woonde in september 1942 bij een hospita op Academiesingel 30a. Zijn hospita was Adriana Maria Boeren-Smits. Haar echtgenoot, kruidenier Wilhelmus Adrianus Boeren, was op 10 mei 1940 één van de eerste Bredase oorlogsslachtoffers in Breda. Die dag viel er een bom bij café Goos aan de Teteringsche Dijk 24, waarbij drie gewonden vielen, die diezelfde dag nog overleden. Boeren was pas 34 jaar en liet een vrouw en drie jonge kinderen achter. Zijn weduwe zal de inkomsten van een kostganger goed hebben kunnen gebruiken.
Op 15 juni 1942 heeft Tonny het huwelijk van Dré Crul, zijn toekomstige zwager, nog kunnen meemaken. Daarna brak voor hem de moeilijkste periode van zijn leven aan. Vanaf eind september werden uit het ressort van het Arbeidsbureau Breda ongeveer 150 arbeiders naar Wahn gebracht, een staddeel op de rechter Rijnoever in het zuidoosten van Keulen. Zij maakten deel uit van een groep van ongeveer drieduizend Nederlanders die hetzelfde lot ondergingen. Na aankomst op Bahnhof Porz-Wahn zat hij drie weken in dit kamp. Oflag VI G in Wahn was een Durchgangslager van waaruit Duitse bedrijven groepen dwangarbeiders konden 'bestellen', waarna ze over heel Duitsland en de veroverde gebieden in het Oosten werden verdeeld.
Medio oktober was het Tonny’s beurt: als gekwalificeerd vakman werd hij samen met een aantal Bredase mannen ingedeeld in een 'Bouwcompagnie'. Hun passen werden ingenomen. De mannen zaten in een soort militair complex in barakken met prikkeldraad eromheen, met schildwachten en uitkijktorens. In Wahn was geen werk. De arbeiders moesten wel keukendiensten draaien: aardappelen schillen en kool snijden. Iedereen kreeg een bruin uniform. Het bleken oude groene uniformen van gesneuvelde Duitse soldaten te zijn. Die werden in ketels bruin geverfd. Het bloed van de gesneuvelden zat vaak nog aan de binnenkant. Om acht uur ’s morgens werd appèl gehouden. Er werd geklaagd over de slechte bezorging van pakketten van het thuisfront. De voeding was eenzijdig en bestond uit 1400 kuch (brokken brood) per persoon per week, dat was vier sneetjes van nog geen centimeter dik per man per dag. ’s Middags kregen de mannen driekwart liter koolsoep, die echter meer water dan kool bevatte. ’s Zondags bestond het middageten uit twee à drie aardappelen, een schepje rode kool en een stukje vlees of gehakt. De mannen leden er honger.
Na drie weken in Wahn moest Tonny naar Laar, een noordelijk stadsdeel van Duisburg. Hij schrijft op de achterkant van een foto genomen in Ruhrort, vlakbij Laar: "27 Nov. 1942 - 6 weken in Duitschland (3 weken Wahn) (3 weken Laar, Duisburg)." Hij zou tot 2 januari 1944 in Laar blijven en moest er onder moeilijke omstandigheden voor de Duitsers werken. Verlof krijgen was niet gemakkelijk. Tonny is na zijn vertrek in oktober 1942 nooit op verlof geweest in Breda.
5 Maart 1943: dag aan de slagboom
Op zondag 5 maart 1943 reisde Nelly Crul per trein van Breda naar Venlo. Ze had per telegram bericht gekregen dat ze Tonny aan de slagboom op de grens met Duitsland even zou kunnen zien. Het moet een kusje boven de grensslagboom geweest zijn, want ze mochten geen van beiden de grens passeren. Als aandenken aan deze ontmoeting bewaarde Nelly een ansichtkaart van de Venlose grenspost. In een later telegram vanuit Venlo op 17 juli 1943, bewaard in het familiearchief, meldt Tonny dat hij om 12.20 uur op het station van Breda zal zijn. Nelly wachtte hem tevergeefs op. Een ander telegram zonder datum bevat dezelfde mededeling. Wat er fout ging, blijft onbekend. Pas op 28 mei 1945 zouden ze elkaar weer zien.
5 Januari 1944: brief uit Rheidt
Uit een brief van Tonny aan Nelly van 5 januari 1944 vernemen we wat meer over zijn situatie. Na-anderhalf jaar in Duisburg-Laar werd Tonny met een groep van zestien mannen en drie soldaten per vrachtwagen overgebracht naar Niederkassel-Rheidt. Hij schreef zijn brief vanuit deze nieuwe standplaats, gelegen aan de Rijn, net ten zuiden van Keulen. De groep van Tonny kwam in een half uitgebrand lyceum terecht. Ze maakten er een ruimte bewoonbaar voor de groep. Jan Engels, een maat van hem, was onlangs van verlof teruggekomen en Tonny vroeg zich af waarom er uit Breda niets voor hem was meegebracht. Hij snakte naar post en was bang dat er tijdens de Kerstdagen niet aan hem was gedacht.
Daarna wordt het opnieuw stil. Nelly krijgt geen brieven meer en er komen geen mensen meer met verlof. Tot er later in het jaar een half verbrande brief in de Prins Hendrikstraat bezorgd wordt. Waarschijnlijk was de posttrein gebombardeerd. Gelukkig was het adres nog leesbaar. In de brief valt met moeite te lezen dat Tonny na een lange treinreis van drie dagen en nachten, dwars door Duitsland, op 11 maart 1944 in Liebau in Silezië is aangekomen. Hij schrijft de volgende dag:
Liebau, 12 Maart 1944
"Overdag was het in de trein wel te doen, maar de nachten waren een ramp, omdat wij geen plaats hadden om te gaan liggen. De ene keer lagen we op de bank, de andere keer op de vloer en verschillende keren heb ik in het bagagerek gelegen. Op het oogenblik sneeuwt het nog steeds en volgens de menschen hier, sneeuwt het tot mei in een normale winter. Met 35 tot 40 graden vorst! We trekken alle kleren maar over elkaar aan. Gisteren waren we aan het station in Liebau en wat de jongens allemaal zeiden was, nu zijn we op Nova Zembla. Zoo verlaten was het hier en koud en dik onder de sneeuw. Zoo gauw als we stil stonden begonnen we te lossen, want we hadden zeven bagagewagons. Geregeld gleed er een wagen van de weg af en dan begonnen we maar sneeuw te scheppen tot de vrachtwagen weer op de weg stond. We moeten een fabriek gaan bouwen. Misschien gaan we morgen al aan de gang. Ons adres: ARB-komp L1/6 Kreis Landeshut (8) Liebau Schlesien."
De mannen konden niet vermoeden in wat voor hel ze waren terechtgekomen: in Liebau bevond zich een KZ-Außenlager of buitenkamp van het grote concentratiekamp Groß-Rosen. Joodse vrouwen, ook uit Nederland, werkten in een fabriek waar tanks en sneeuwkettingen werden geproduceerd. De mannen, onder wie Tonny, werkten onder meer aan gebouwen en installaties voor de Duitse wapenindustrie. Onder hen waren ook Joodse mannen die in het najaar van 1942 in Cosel uit de trein waren gehaald. Waarschijnlijk in de buurt van de concentratiekampen Faulbrückof Gräditz heeft Tonny een bijzondere ontmoeting, zo vertelt hij na de oorlog als volgt aan Nelly.
"Meneer Cohen uit Breda zit bij ons!"
"Joden uit concentratiekampen in de buurt werkten in dunne kleding in extreme kou. De mensen werden elektriciteitsmasten ingestuurd. Ze vielen, door de kou bevangen, gewoon naar beneden. Het was vreselijk om te zien hoe ze stierven. We moesten werken bij min 35 graden Celsius. We hadden een vuur waar we ons af en toe aan konden warmen. Een jonge Amsterdamse Jood kwam, luid zingend 'Ik hou van Holland', naar ons vuur gerend om even zijn handen te warmen. Een Kapo [red.: een gevangene die toezicht hield op de dwangarbeiders] kwam aanlopen en knuppelde hem weg. 'Waar komen jullie vandaan?', vroeg de jongen nog. 'Uit Breda', zei ik. 'Meneer Cohen uit Breda zit bij ons!', riep de jongen."
Tonny kwam op 11 maart 1944 aan in Neder-Silezië. Pinas Cohen werd vóór 31 maart 1944 vermoord, uiterlijk drie weken nadat Tonny vlak bij hem was en hem bijna ontmoette.
Een vreselijk jaar ging voorbij. Tussen 15 februari en begin mei 1945 zat Tonny vast in het beleg van Breslau (nu het Poolse Wrocław), een van de bloedigste slagen van de Tweede Wereldoorlog, die vaak vergeleken wordt met de slag om Stalingrad in 1943. Op 6 mei 1945 is Tonny in Breslau door de Russen bevrijd. Hij slaagde erin op 28 mei 1945 in Breda terug te keren, bijna drie jaar na zijn gedwongen vertrek.
Epiloog
Van de families Engelman en Cohen overleefde alleen de dochter van Marcus en Regina Cohen de vervolging. Tonny Vermeulen, die in 1992 overleed, zweeg zijn hele leven over zijn ervaringen. Zijn zoon Ad bleef zoeken naar het verhaal van zijn vader. "Mijnheer Cohen uit Breda" bleef een onopgelost raadsel. Tot er in 2023 een struikelsteen werd gelegd voor Pinas Cohen. De wegen van Tonny en Pinas kruisten elkaar ver weg van Breda in maart 1944. Bijna tachtig jaar later kruisen ze elkaar opnieuw, aan de Haagdijk in Breda.
Met dank aan Ad Vermeulen.
Bronnen
Archieven
Breda, Stadsarchief, Kadaster, leggers 6235, 6084, 10285.
Breda, Stadsarchief, Bouwdossier Prins Hendrikstraat 131a, b, c, d, e.
Breda, Stadsarchief, Adresboeken.
Den Haag, Nationaal Archief, Toegang 2.13.259, Inventaris van de Staten van Dienst van militairen van de Koninklijke Landmacht, geboortejaren 1911-1920, inventarisnummer 19412: Crul, A.H.M.
Den Haag, Nationaal Archief, Toegangnr. 2.19.323, Collectie Arbeidsinzet, inventarisnummer 785 (lijst dwangarbeiders Rottweil); zie 'Johannes Marinus Crul' op www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/2.19.323/invnr/785/file/NL-HaNA_2.19.323_785_0015.
Teteringen, Familiearchief Ad Vermeulen.
Interviews met Ad Vermeulen, oudste zoon van Tonny Vermeulen, 2023-2024.
Literatuur
Bader, J., Kroniek van 'n Vervolging. Joden in Noord-Brabant 1933-1948, Soesterberg, 2016.
Buurmans, P., en Hoosemans, C., De Vlucht. 12 mei 1940, Breda, 1991.
Jansen, A., Een halve eeuw Ginneken. Schetsen uit de periode 1890-1942. Deel 1. Breda, 1990-1991.
Jansen, A., Een halve eeuw Ginneken. Schetsen uit de periode 1890-1942. Deel 2. Breda, 1990-1991.
Otten, G., De straten van Breda, Breda, 1988.
Websites
Bredasche Courant, 16 en 18 oktober 1917 via www.delpher.nl.
"Lager der Zwangsarbeiterinnen und Zwangsarbeiter, Kriegsgefangenen und der KZ-Häftlinge in Köln" [Wahn]. (Stand op 5 november 2024).
"Liste der Außenlager des KZ Groß-Rosen", Wikipedia. (Stand op 5 november 2024).
"Stalag VI C Bathorn", Wikipedia. (Stand op 5 november 2024).
"Verkaufsbücher Nationaal Archief", Kadaster.nl. (Stand op 5 november 2024)
Documentaires
L1, "Monument voor de laatste reis", 2016.
Omrop Fryslân, "Wat is er gebeurd in Tarnowiec? Deel 1 en 2", 2024.