Natuurlijk zijn de burgemeesters in hun gemeenten herdacht en geëerd. Maar het gezamenlijke monument kwam er pas in 2020, bij de viering van 75 jaar bevrijding, om de onverzettelijkheid van ‘onze’ burgemeesters nog eens te memoreren. Het monument is van natuursteen. Kei- en keihard. En van hout. Hout van een Brabantse eik, afkomstig van een natuurgebied van Brabants Landschap. Die eik staat voor standvastigheid. Het burgemeestersbankje staat in de bijentuin, achter het Provinciehuis in ‘s-Hertogenbosch. Die bijentuin werd daarmee ook bij-een tuin.
Misschien had het monumentje moeten staan bij Nationaal Monument Kamp Vught, onder twaalf Brabantse eiken. Negen van de twaalf burgemeesters hebben tenslotte samen vastgezeten in wat toen nog Konzentrationslager Herzogenbusch was. Van daaruit werden ze naar andere concentratiekampen gedeporteerd. Daar stierven ze, op één na, uitgeput, uitgemergeld en ziek. Kamp Vught zag geen mogelijkheid het burgemeestersmonument daar te plaatsen. De provincie nam het initiatief daarop vol overtuiging over, samen met Erfgoed Brabant. Daarom staat het monumentje waar het staat.
Op het monument staan de namen van de burgemeesters: Wim Wijtvliet, van Bakel-Milheeze; Marcel Magnée, van Bergeijk en Luijksgestel; Harry van der Putt, van Geldrop; Fried Manders, van Leende; Theo Serraris, van Heeze; Jan Smulders, van Oost-, West- en Middelbeers (en waarnemend burgemeester van Vessem, Wintelre en Knegsel); en Henk Veeneman, waarnemend burgemeester van Son en Breugel. Ze weigerden inwoners van hun gemeente aan te wijzen voor de aanleg van Duitse verdedigingswerken in Zeeland. In juli 1944 werden ze gevangengezet in de SD-gevangenis in Vught, Kamp Vught en later doorgevoerd naar kampen als Mauthausen, Buchenwald, Sachsenhausen en Neuengamme. Alleen Fried Manders overleefde. De anderen hebben hun moed met hun leven moeten bekopen.
Ook Louis Ficq, burgemeester van Grave, wordt genoemd. Hij werd gearresteerd wegens openlijk verzet. Hij gaf geen medewerking aan de pro-Duitse Winterhulpactie. En Herman Verheijen, van Erp. Hij weigerde gehoor te geven aan Duitse bevelen om mannen aan te wijzen die de gebombardeerde start- en landingsbaan van vliegveld Volkel moesten herstellen. Piet Smulders, van Someren, en Willem Wijnen, van Asten, werden geëxecuteerd als vergelding nadat het verzet in augustus 1944 twee collaborerende landwachters in Gemert had doodgeschoten. Eduard Moonen, burgemeester van Waalwijk, werd met twee Waalwijkse burgers doodgeschoten tegen de muur van zijn eigen gemeentehuis. Hij werd – ten onrechte – verantwoordelijk gehouden voor het niet terughalen van twee Waalwijkse landwachters die op Dolle Dinsdag door het verzet waren opgepikt.
“De overheid schoot tekort als hoeder van recht en veiligheid”
Tijdens de herdenking van de bevrijding van vernietigingskamp Auschwitz in 2020, op 27 januari 2020 was dat 75 jaar geleden, maakte minister-president Rutte namens de regering excuus voor het handelen van de overheid tijdens de Holocaust: “Excuus voor het overheidshandelen van toen, nu de laatste overlevenden nog onder ons zijn." Volgens de premier is de Nederlandse overheid in de oorlog tekortgeschoten als hoeder van recht en veiligheid. Er waren volgens hem te veel Nederlandse functionarissen die in de oorlog gewoon uitvoerden wat er van hen werd gevraagd. “Het was alles bij elkaar te weinig. Te weinig bescherming. Te weinig hulp. Te weinig erkenning”, aldus Rutte.
Het andere verhaal, over overheidshandelen toen, speelt zich af in Noord-Brabant. Dat verhaal gaat over onverzettelijkheid, onkreukbaarheid, moed en integriteit. Jonkheer mr. Van Rijckevorsel, burgemeester van Nuenen, constateerde vlak na de oorlog al in een emotionele toespraak: "Nergens, nergens anders in Nederland is er een burgemeestersgroep geweest die zoveel en zulke zware offers bracht."
"Hoe moedig zijn deze burgemeesters geweest. Je wordt doordrongen van het besef dat het nóg veel erger is geweest dan ik had gedacht", oordeelde oud-premier Dries van Agt in 2004 bij de presentatie van het boek Ze hebben ons in de steek gelaten. Hierin beschrijft journalist Jan Burgers wat Zuidoost-Brabantse burgemeesters moesten ondergaan nadat ze werden gearresteerd. Om doodstil van de worden. En ijskoud.
Het boek is ook een aanklacht tegen de Nederlandse regering en tegen het Nederlandse Rode Kruis tijdens na de Tweede Wereldoorlog. De overheid deed niets voor de burgemeesters en andere politieke gevangenen in Duitse concentratiekampen, constateert Burgers. In tegenstelling tot wat de Frans en Belgische regering deed voor Franse en Belgische gevangenen. “De Nederlanders kregen niets. Geen voedselpakketten, geen schoenen. Zij waren de bedelaars, de schooiers, verworden tot het kampproletariaat. Schurftig, vergeven van de luizen, behept met ziektes als tyfus, dysenterie en hongeroedeem. Door alles en iedereen in de steek gelaten. Ze behoorden tot het vertrapte kampproletariaat gedoemd om te sterven”, schrijft Burgers.
Hij kwam tot zijn boek nadat hij in een dossier van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie een brief vond van mevrouw Van der Putt, de weduwe van de burgemeester van Geldrop. Die brief dateert van 1948 en is gericht aan de minister van Binnenlandse Zaken. Mevrouw van der Putt vraagt “zijne excellentie waarom er geen werk is of wordt gemaakt van de opsporing van mijn man. Die is, als burgemeester van Geldrop, in september 1944 opgepakt en gedeporteerd, omdat hij weigerde mee te werken met de Duitsers. Nadat de Russen in hun opmars naar Berlijn verschillende concentratiekampen hadden ontzet, is er niets meer van hem vernomen.”
Een brief uit 1948, drie jaar na het einde van de oorlog. Burgers vond later nog een brief, van iemand die beweerde dat hij Van der Putt had gezien in een Russisch werkkamp in Oekraïne. Er zouden ook nog Nederlanders werken in kopermijnen in de Oeral. Het was inmiddels 1950. Voor sommigen waren de verschrikkingen van de oorlog, vijf jaar na de capitulatie van Duitsland, kennelijk nog niet voorbij…
Mevrouw van der Putt zal niet de enige zijn geweest die het allemaal niet kon begrijpen. Ze vond geen gehoor. Uit het boek van Burgers: “Een notitie over de verklaringen met betrekking tot Van der Putt belandde op het bureau van de minister van Buitenlandse Zaken. Er werd niets mee gedaan.” In antwoord op een brief in 1955 aan het Rode Kruis, laat de hulporganisatie mevrouw Van der Putt ontstemd weten: “Er zijn geen Nederlandse gevangenen in Rusland.”
Fried Manders’ belevenissen in de concentratiekampen: “Voor wie elk Godsbegrip verloren ging door macht …”
“Het neerschrijven van mijn belevenissen heeft niet de bedoeling haat te kweeken, maar om u eens voor ogen te stellen de handelwijze van hen, voor wie elk Godsbegrip verloren ging door macht en heerschzucht. Mogen folteringen en gruweldaden, tijdens de oorlog bedreven, nooit vergeten worden. En aan eenieder afkeer geven van een regeerstelsel op dictatoriale gronden.”
Zo begint burgemeester Fried Manders van Leende op 23 mei 1946 zijn “Belevenissen in de concentratiekampen van 6 juli 1944 tot mijn bevrijding op 3 mei 1945 en mijn thuiskomst op 24 juni 1945”. Hij wijst op de “grote moeilijkheden voor burgemeesters. Zij moesten de inwoners hunner gemeente zoveel mogelijk helpen tegen Duitse terreurmaatregelen. En zij mochten de Duitse verordeningen en bevelen niet opvolgen wanneer deze in strijd waren met onze Nederlandsche belangen en Nederlandsche eer.”
Hij bleef in die strijd onkreukbaar. Anderen schipperden, liefst tussen veel goeds en zo weinig mogelijk kwaad. Sommigen bleken goed voor zichzelf te kunnen zorgen. Anderen meldden zich ziek of doken onder om aan “grote moeilijkheden” te ontkomen. Soms liep het goed af: burgemeester Oscar Haffmans van Aarle-Rixtel liet het Departement van Binnenlandse Zaken al in februari 1943 weten dat zijn geweten hem verplichtte zijn ambt neer te leggen wanneer de arrestaties voor de Arbeitseinsatz niet ogenblikkelijk zouden stoppen. Hij legde inderdaad zijn ambt neer en dook onder in Limburg. Op de dag van de bevrijding van zijn dorp, 25 september 1944, dook Haffmans weer op in zijn dorp: om daar te komen had hij de gevechtslinies moeten doorkruisen. Zijn Sonse collega Robert Schoepp werd de dag voor oudjaar 1943 door de Duitsers in gijzeling genomen in het kleinseminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel en kwam pas na de bevrijding, op 27 oktober 1944, vrij. Henk Veeneman werd tot zijn waarnemer benoemd.
Als burgemeester van Leende werd aan Fried Manders tot drie keer toe de opdracht verstrekt twintig arbeiders aan te wijzen voor het maken van verdedigingswerken op Walcheren. Hij gaf er geen gehoor aan.
“Ik ging ook niet naar de opgeroepen bijeenkomsten van de Beauftragte des Reichskommissars SS’er Heinrich Sellmer in Vught [De hoogste Duitse autoriteit in Brabant – JC]. Toen voor een derde maal niet werd voldaan aan de oproep mensen te vorderen, dienden de burgemeesters uit de omgeving van Eindhoven te verschijnen voor de Beauftragte Sellmer. Op Roucouleur, een kasteeltje in Vught. Er was ons medegedeeld dat niets zou gebeuren. Nog nooit had ik aan een Duits verzoek voldaan. Hoe het ook zij: na enig contact met meerdere collega’s ben ik toen naar Vught gegaan. 6 juli 1944. Een stralende zomerdag. Op het Leender fietspad naar Eindhoven drong de zon haar eerste morgenstralen door een windstille natuur vol nevel…”
Manders meldt zich, samen met de burgemeesters van Geldrop, Bergeijk, Son en Breugel, Bakel, Middelbeers, Heeze, Eersel, Waalre, Oirschot “en verder enige secretarissen (onder andere die van Best) en gemeenteambtenaren." Twee burgemeesters moesten verstek laten gaan: Piet Smulders uit Someren en Wim Wijnen van Asten. Zij waren eerder weggevoerd tijdens razzia’s. Die werden gehouden omdat ook noch in Asten, noch in Someren mensen werden geleverd voor de Arbeidseinsatz. Smulders en Wijnen werkten aan Duitse verdedigingswerken in Zeeland. Van der Putt had in Geldrop al eens dertig vrijwilligers geworven om niet anderen te hoeven aanwijzen. Dit viel slecht bij de omliggende gemeenten. Toen daarna nog een vordering werd gedaan, weigerde hij. Daarop werd, in de vroege ochtend van de achtste juni 1944, allerlei volk bijeengedreven rond een autobus. Die vertrok, met Van der Putt, naar Zeeland. Hun Einsatz bleek geen succes: een paar dagen later kwam de ploeg weer thuis. De burgemeesters hadden Beauftragte al eens per brief voorgehouden dat hij zich het best zou kunnen vervoegen bij de NSB’ers indien de Duitsers werkvolk zochten. De verzamelde burgemeesters hadden de Duitsers wel vaker dwarsgezeten. Maar ook voor hen gold voortaan: Befehl ist Befehl.
De vertegenwoordiging van Oirschot, Waalre, Eersel en Best mocht na verhoor naar huis, toegesnauwd, afgeblaft, zwaar geïntimideerd. Ook de burgemeesters van Deurne en Bakel, die wat later werden opgepakt omdat ze geen werkvolk leverden voor het Duitse vliegveld in De Rips, werden vrijgelaten. Vrijgelaten of toch uitgeruild, nadat zich alsnog vijftig vrijwilligers in Deurne hadden gemeld. De anderen komen, op één na, nooit meer vrij. Een maand nadat de burgemeestersgroep werd, opgepakt werden Wijnen en Smulders aan de Zuid-Willemsvaart doodgeschoten door een Sonderkommando van de SS.
Het verslag van Fried Manders
Uit het verslag van Fried Manders, dat we hier grotendeels in zijn eigen woorden navertellen:
“Eén voor één moesten we voorkomen. Waarom ik geen mensen voor Zeeland wilde leveren? Eerstens omdat ik dat niet voor mijn geweten kan verantwoorden. En tweedens omdat ik als oud-officier nooit verdedigingswerken zal gaan aanleggen tegen mijn eigen landgenooten en hun bondgenooten. Ik weiger. (…) Na anderhalf uur kwam de Beauftragte bij ons met de mededeling dat hij dat weigeren lang genoeg had aangezien. Wij zouden gedurende de hele oorlog zelf voor de Duitse Wehrmacht moeten werken.”
Manders en anderen worden in twee auto’s geduwd en naar de SD-gevangenis in Vught gebracht en in een kleine cel gestopt:
“Boven in de deur waren tien gaatjes waar juist een pink doorgeen gestoken kon worden. We staken een sigaretje aan. Dat zou voorlopig wel de laatste zijn. Spoedig was alle zuurstof uit de kleine cel opgebruikt. Lucifers om een nieuwe sigaret aan te steken, wilden niet meer branden.”
Vier uur zat de groep in die kleine cel:
“Ik werd ineens opgehaald. Ik kreeg te horen dat ons handelen als sabotage werd beschouwd. Daarop stond de doodstraf. We werden overgebracht naar de bunker in Vught. Met de neus tegen de muur gezet. Wie bewoog kreeg een snauw, trap of een klap. Sieraden, geld, rozenkrans werden afgepakt. We werden verdeeld over twee barakken. In mijn barak zaten honderd man. Iedereen hing om ons heen en wilde het laatste nieuws. We hadden de hele dag niets gegeten. We kregen een kwart sneetje brood. Ons werd een krib aangewezen.”
Even later constateert hij:
“Vught was een herstellingsoord, vergeleken met de kampen in Duitsland. (…) Op mijn verjaardag kreeg ik een extra snede brood van mijn medebarakbewoners.”
In september 1944 schrijft hij:
“Het ging goed met de oorlog. Hoe lang nog? Onze namen werden afgeroepen. We kregen een nummer. Ik werd een nummer. Nummer 10279. Geen denkend mensch meer. We werden ontluisd. Geknipt. Bespoten. We kregen een pakje toegeworpen. ’n Kort hemdje en een soort van damesdirectoire, een paar te kleine klompen en klompsokken. (…) Op zekere dag kwam een transport uit kamp Bree in België. Het scheen er niet meer veilig te zijn. Vreselijk om aan te zien. Velen werden geduwd op karretjes of kruiwagens. In dagen hadden ze geen eten gehad. Anderen waren aan handen en voeten geboeid met zware kettingen en werden bewaakt door SS-soldaten en honden.”
Dan:
“Er werden nummers afgeroepen. Velen rondom mijn nummer. Even later marcheerden veertig man stram in de houding tussen ons door. Enige tijd later hoorden we schoten. De nekschoten werden geteld. Die avond heb ik er rond 175 gehoord. De oorlog ging goed. Maar niet snel genoeg. Al horen we geweldige ontploffingen van alle zijden. Zouden we ontzet worden? (…) We worden ingeladen in beestenwagens. Rond tachtig man in elke wagen. Briefjes van gevangenen aan hun naaste verwanten worden uit de wagens gegooid. Briefjes met een laatste groet. Vele van die briefjes zijn door de zorg van welwillende burgers op de plaats van bestemming terechtgekomen. We staan mannetje aan mannetje. Geen eten, geen drinken. De wagons geheel gesloten. Behoeften worden in de wagon gedaan. Goddank dat het regent. Dat wordt als drinkwater opgevangen. Vier dagen hebben we in de wagons doorgebracht voor we aankwamen in Oranienburg bij Sachsenhausen. De voettocht was barbaars. Iedereen moest mee. Zieken, gebrekkigen; er werd geslagen, gesmeten, mensen werden door honden gebeten. Duitse vrouwen die alles aanzagen, waren in tranen.”
De groep uit Vught werd tewerkgesteld in de Heinkelfabrieken.
“Al werd niet veel gewerkt. Er werd veel geslagen en weinig gegeten. Er was niets. Niks. Geen wasgelegenheid, geen toiletten, geen handdoeken, geen jassen. We hadden geen ondergoed. Geen zakdoek. Wel dysenterie. Met honderden gingen we vanwege de kou tegen elkaar staan. Het is voorgekomen dat mensen die in het midden stonden werden doodgedrukt. Uiteindelijk kregen we papieren onderbroeken. Ik heb er een soort kazuifel van gemaakt. Tegen de kou. Ieder lag met zijn klompen in bed. Om te voorkomen dat men de volgende ochtend barrevoets moest gaan. Iemand die zijn haar niet had laten knippen, werd met een bierfles doodgeslagen. Tweehonderd man moesten op de hurken zitten. Wij ook. Om de tien man kregen er vijf stokslagen. Vijfentwintig stokslagen. Wij zijn er buiten gevallen. Anderen konden niet meer zitten of liggen.”
Zo’n vierhonderd mannen, ook Fried Manders, de burgemeesters van Heeze, Bakel, Middelbeers en Son moesten dwangarbeid verrichten in de Grosz Ziegelwerke Klinker, een steenfabriek. In de steenovens waren ook een granatenfabriek en ijzergieterijen.
“We moesten zware betonpalen sjouwen. Stenen lossen en stapelen. Er werd van korte afstand met stenen naar me gegooid als ik niet snel genoeg werkte. Kiepte een kruiwagen om, dan werd je geslagen. Iemand liet een steigerplank vallen. Hij werd geschopt. Zijn been brak, maar hij diende door te werken. Toen dat niet meer lukte werd hij opnieuw geschopt en van het terrein weggesleept. We moesten steigerplanken wegbrengen en water halen voor het maken van cement. Dat laatste was aangenaam werk. Men kon met anderen praten aan de pomp, zo’n 150 meter verder. Wie zich wilde wassen, al had het soms tussen de tien en 25 graden gevroren, moest zijn kleren in zijn broek stoppen. Anders waren ze weg. (…)”
“Op eerste kerstdag 1944 kwamen twee beulen uit Sachsenhausen over. Om stokslagen uit te delen. Voor mensen die hadden gerookt tijdens het werk. Er werd vreselijk hard geslagen. Die dag werden mensen opgehangen. Dit is het Duitse kerstfeest.
“Met de collega’s verliep het op de Klinker slecht. De burgemeester van Bakel, Wim Wijtvliet, kreeg dikke handen en opgezwollen voeten van het zware werk. Hij was ondervoed. Ik hoor hem nog zeggen: moest ik nog eens verantwoording afleggen aan de Beauftragte in Vught, ik zou precies hetzelfde doen. Hij werd korte tijd later naar Sachsenhausen gebracht en is later in Buchenwald overleden. Burgemeester Jan Smulders uit Middelbeers kreeg zware longontsteking. Hij had veertig graden koorts. Een Amsterdamse dokter heeft zich over hem ontfermd. Hij is hersteld, maar later op transport gezet naar Buchenwald, waar hij met de bevrijding in zicht overleed. De Sonse burgemeester Henk Veeneman ging wegens zwakte terug naar Sachsenhausen. Later heb ik vernomen dat hij rond eind april in Mauthausen is overleden. Ook burgemeester Theo Serraris is wegens zwakte naar Sachsenhausen gebracht. Van alle collega’s bleef alleen ik op de Klinker over.”
Wel had Manders inmiddels een kapotte oogkas en een gebroken neusbeen opgelopen, omdat de wc kennelijk niet goed genoeg was gepoetst.
“De Russen drongen snel voorwaarts. Voorraden van de Duitsers raakten op. We moesten weg. Naar Bergen-Belsen. Zo slecht hadden we het bij aankomst nog niet eerder gezien. Geen kribben, geen toiletten, geen goede schoenen, geen dekens, geen eten. In de barakken regende het net zo hard als buiten. Natte kleren moest je op je lijf laten drogen. De ochtendgroet om vier uur ’s morgens: iedereen voelt aan zijn buurman of hij dood is. Of zwaar ziek. Elke avond werden honderden lijken op wagens gesmeten. Zelfs halfdoden werden ertussen geladen. Wie omviel bij appèl werd doodgeknuppeld. In die dagen was ik veel in gezelschap van collega’s Serraris en Van der Putt, die ik hier weer ontmoet heb maar later niet meer heb weergezien.”
Dan schrijft hij:
“Er kwam een transport. De administratie was niet meer op orde. Op geluk ben ik met vier anderen in een transport gekropen. Naar, zo bleek later, Farge aan de Weser. Werken aan een duikbootbasis. Met een plafond van zeven meter dik. Zwaar bewapend beton. We droegen cementzakken onder ons zebrapakje. Alles was koud en nat. De SS-commandant sprak ons toe: Von jetzt ab gibt es keine Kranken mehr. Es gibt nur Toten oder Lebenden. Wir sind noch immer das Herrenvolk.”
Dan: luchtalarm. Engelse vliegtuigen gooiden vier bommen, die dwars door het dak vielen. De basis werd totaal vernield en er vielen tachtig doden.
“We gingen op voettransport naar Bremen-Vorden. Een mars van ongeveer tien dagen. In al die tijd heb ik acht aardappeltjes gegeten en om de dag wat brood. Blijkbaar was het gevaar en de bedreiging van de Engelsen te groot. We werden de dag van aankomst weer in veewagens geladen en naar Neuengamme gebracht. De hele eerste dag aan ons lot overgelaten. Geen SS’er te zien. Plots: gedrang. Daar komt eten. De gevangen Noren hadden hun voorraad eten van het Noorse Rode Kruis afgestaan aan ons. Worst, suiker, cake, boter… Totdat Russische gevangenen op je toesprongen en alles afpakten. Vooral van ouderen en zwakkeren. En ook van mij. Met honderden werden we in een kelder gestopt. Geen frisse lucht, geen water geen eten. We lagen in elkaars vuiligheid. Zó demoraliserend dat men geen mens meer was. Een beetje eten, nota bene genaaid in de voering van mijn jas, werd ’s nachts alsnog gestolen.”
“We werden naar Lübeck gebracht. Daar in de boot de Athen geladen. Een grote vrachtboot. Er werd zeewater gedronken. En condenswater, van jaren oud. Lijken werden in de ovens opgestookt. Om water te koken voor de SS. Na tien dagen op de meest beestachtige wijze te hebben doorgebracht op de Athen, ankerden we naast de Cap Arcona. Een luxe driepijper. Die voer op Hamburg-New York. Schitterende kroonluchters, prachtige trappen. ”
Op de Athen, de Cap Arcona en de Thielbeck hadden de Duitsers in de laatste weken van de oorlog in totaal zo’n tienduizend gevangenen uit concentratiekamp Neuengamme ondergebracht.
“Met 150 man werden we opgepropt in het bagageruim, vol kachels, stoelen en tafels. Liggen konden we niet. Na vier dagen moesten we terug naar de Athen, in een ruim dat dertig centimeter onder water stond. Kort daarop bleek dat de Cap Arcona met zijn 11.000 opvarenden uit Neuengamme in brand stond. Er werden driehonderd man gered, waarvan een aantal alsnog overleed aan brandwonden. Volgens overlevenden is de Cap Arcona door de Duitsers in brand geschoten om de gevangenen te vernietigen.”
In werkelijkheid werd de brand veroorzaakt door Britse bommen. Van de tienduizend opvarenden overleefden zevenduizend het inferno niet…
“Bij ons brak tumult uit. De Duitse wacht had de gevangenen niet meer in zijn macht. Ik kwam boven aan dek. Langs een touw ben ik op de kade gegleden. Op 3 mei om zes uur liepen we de straten van Neustadt aan de Lübecker Bocht en zien we tanks van de Engelsen. We zijn vrij!! We kregen vruchten in blik. Ik was helemaal onderkomen. Ik had zovelen naast me zien sterven en niet lang meer te leven. De bevrijding had geen drie dagen later moeten komen. Ik woog nog maar rond dertig kilo…”
Manders wordt verzorgd in het ziekenhuis in Neustadt, maar krijgt vlektyfus. “Ik dacht Leende nooit meer terug te zien. Mijn lichaam leek, geheel uitgedroogd, op een stokvis met aderen. Duitse artsen hebben me goed behandeld. Dankzij mijn goede gezondheid van vroeger en mijn goede maag.”
Manders wordt met anderen in een vliegtuig van het Belgische Rode Kruis naar Brussel gebracht. Met de trein ging het naar Roosendaal en naar Oudenbosch, het repatriëringskantoor en pensionaat Saint-Louis. “De doktoren stonden verbaasd van mijn vermagerde en uitgeteerde lichaam. En voor het eerst in een jaar kreeg ik, om vier uur ’s nachts, een heerlijk, kraakhelder zindelijk bed. Op een kamer, alleen. In elk geval zou ik niet op Duitse bodem begraven worden.”
Tot zover zijn verslag. Niet om haat te kweken, maar om ons te blijven herinneren, ervan te leren en het verhaal door te vertellen. Om ‘het’ nooit meer te laten gebeuren. We moeten het verhaal doorvertellen. Maar wie moet het doen? En wat hebben we ervan geleerd?
“Oma, dit verhaal hoort bij ons, dit is onze geschiedenis”
Tachtig jaar later. Er is opnieuw oorlog in Europa. En het leven in Gaza is een hel. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er nóg tachtig gewapende conflicten uitgevochten: burgeroorlogen, bendegeweld, etnische oorlogen, koloniale oorlogen, onafhankelijkheidsoorlogen. Opstanden, revoluties, annexaties, invasies en grensconflicten. De tachtigjarige Lisette Veeneman, dochter van Henk Veeneman, de Sonse burgemeester die in Mauthausen stierf, zegt: “Nee. We hebben niks geleerd. En tóch moeten we de verhalen over de verschrikkingen van de oorlog blijven doorvertellen. Extreem wint aan invloed. ‘Dit nooit weer’ raakt sleets. Meer dan de helft van de jongeren in het middelbare onderwijs weet niet wat de Holocaust inhoudt, of antisemitisme of genocide. Al zijn ze in het algemeen wel geïnteresseerd in de oorlog.”
Lisette heeft haar vader nooit gekend: drie weken nadat Henk Veeneman was weggevoerd, werd Lisette geboren. Ze was negen maanden oud toen hij bezweek aan ziekte, uitputting en honger. Son was toen al maanden bevrijd.
“Thuis werd nooit over de oorlog gesproken. Veel heb ik niet over mijn vader gehoord. Je vroeg niks. Later hoorde ik dat mijn moeder nog tot lang na de oorlog opsprong bij elke auto die langsreed. Ze keek uit het raam, omdat ze dacht dat mijn vader misschien toch nog thuis zou komen. Bevrijding hebben we thuis nooit gevierd. Als kind begreep je dat gewoon. Daarvoor was de oorlog te dichtbij. (…) Wat ik weet van mijn vader hoorde ik als kind in café De Zwaan in Son, het café van mijn oma. Na school kwam ik daar vaak. Ook omdat mijn moeder daar na de oorlog vaak ging helpen. Als er in die tijd al over mijn vader werd gesproken, zat ik te luisteren. Jaren later las ik in de verslagen van 'Ome Joop' Colleije en van Fried Manders wat mijn vader en de anderen in de kampen hadden moesten doorstaan.”
Joop (Josephus H.T.) Colleije, in 1921 geboren in Eys in Zuid-Limburg, wilde zich onttrekken aan de Arbeitseinsatz. Hij meldde zich voor de politieopleiding in Schalkhaar, waar onder Duits toezicht Nederlandse agenten in zes maanden werden geschoold. Colleije werd wachtmeester maar hield zich niet aan de hem opgelegde ideologie. Hij bracht piloten, Joden en krijgsgevangenen in veiligheid. Hij werd na verraad in 1943 in Breda gearresteerd en belandde in het Oranjehotel in Scheveningen en daarna in Kamp Vught. Na de oorlog moest hij van tbc herstellen in Davos. Hij trouwde en werd vader van een zoon. Hij overleed in 1949, nadat hij hersenvliesontsteking had opgelopen.
In zijn herinneringen met de titel Mauthausen, het kamp van de sluipmoord schrijft Colleije dat hij het slaapje en de beste vriend was van Henk Veeneman. Zo’n slaapje had je nodig om te voorkomen dat alles van je werd gestolen als je sliep: je kleren, het brood dat je bewaarde, of je schoenen. Samen vertrokken Colleije en Veeneman op 16 februari 1945 naar Mauthausen. Lisette vertelt:
“Ome Joop is een aantal keren bij ons thuis geweest om met mijn moeder te praten. Ik was weliswaar te jong om het allemaal mee te krijgen. Toch voelde ik wel aan waar het over ging. Ik heb later veel over de oorlog gelezen. Heel veel documentaires gezien. Toen ik in de zesde klas van de lagere school zat, ben ik voor de eerste keer met mijn broer en mijn moeder naar Mauthausen geweest. Waarom? Nou, we gingen gewoon. Natuurlijk was ik bang. Ik zag die grote poort en dacht: als die dicht gaat, zit ik voor altijd opgesloten. Later ben ik verschillende keren met mijn man en kinderen naar Mauthausen teruggegaan. En inmiddels ook met de meeste van mijn kleinkinderen. Nee! Ze moeten niet! Ze willen mee. Laatst zei een van hen: 'Oma, dit verhaal hoort bij ons, dit is onze geschiedenis.' Dáárom gaan we samen.
“Ik ben trots op mijn vader! Trots op hetgeen hij heeft gedaan. Trots, om wie hij was. Mijn kleinkinderen kunnen zich geen beter beeld voor ogen houden als het gaat om integriteit. Daarom ook wil ik ‘zijn’ verhaal vertellen. Ik heb mijn vader niet écht gekend. En toch voel ik me bij hem, als ik over hem vertel. Ik vertel waarom het belangrijk is voor anderen op te komen. Ik heb gesproken op de Oostenrijkse ambassade in Den Haag, ik heb over hem verteld op lagere en middelbare scholen. Mijn kleindochter had op school een project over de oorlog. Ik heb haar uitgelegd wat haar overgrootvader in de oorlog is overkomen. Hoe ze reageerde? Ze zei: 'Oma, wat jullie in de oorlog hebben meegemaakt, dat mag nooit meer gebeuren.' Daarom vind ik dat het moet! We moeten de verschrikkelijke verhalen over de oorlog blijven doorvertellen. Al wordt dat steeds lastiger. Er zijn steeds minder mensen die de oorlog hebben meegemaakt. Gelukkig worden er wel nog steeds veel boeken geschreven door en over mensen die de verschrikkingen van de oorlog hebben doorgemaakt. En wordt er in geschiedenislessen aandacht aan de oorlog besteed.
“Natuurlijk kun je verhalen ook doorgeven via boeken. Maar ik merk dat het héél stil wordt als ik over mijn vader en over de oorlog vertel. Kinderen komen steeds dichter me zitten. Het maakt blijkbaar nóg meer indruk als iemand zo’n persoonlijk verhaal vertelt. Soms blijft het stil en zijn er geen vragen. Soms juist heel veel. Laatst vroeg iemand: 'Zou u hetzelfde doen als uw vader?' Van die vraag werd ik even stil. Ook omdat ik niet een-twee-drie een antwoord had. Daarop ontstond een gesprek: in hoeverre willen we of durven we nog écht voor elkaar op te komen. Dan voelt zo’n verhaal over de oorlog héél relevant. En daarom doe ik ’t. Daarom blijf ik vertellen. Zolang ik het nog kan. Omdat ik vind dat het moet. En omdat ik het wil.”
“Ben je voor het avondeten thuis?”, vroeg Zus Veeneman op 6 juli 1944 aan haar man toen die op zijn fiets stapte, op weg naar Vught, waar hij zich moest melden. “Natuurlijk ben ik vanavond thuis. Onze Hans is morgen jarig!” Hans Veeneman werd een dag later drie jaar. Veeneman kwam die avond niet thuis, hij kwam zelfs nooit meer thuis. Tijdens zijn gevangenschap in Vught wist hij soms briefjes mee te geven voor thuis. Korte briefjes, geschreven op een vloeitje dat Philipswerknemers die in Vught te werk waren gesteld en die ’s avonds de poort uit mochten, gebruikten om hun sigaretten te rollen. Ze werden gefouilleerd en liepen rokend naar buiten. Eenmaal voorbij de Duitse bewakers werden die shagjes snel weer uitgemaakt en de vloeitjes her en der bezorgd. “Zit niet over mij in”, schreef Henk Veeneman naar huis, “volop te eten en te roken in het kamp.” Of: “Maak het zeer goed.” Om toch maar vooral het thuisfront op te beuren. “Ik denk veel aan jullie. Ik ben snel weer thuis. Ik ben niet van chocola.” En: “Heb geduld. Oorlog zal wel eerder afgelopen zijn. Nooit piekeren.” “Gebruik de dag voor de kinderen. Dan zal die omvliegen.”
“Mijn vader moet een lieve man geweest zijn. Dat zie je aan zijn gezicht. Dat gezicht staat op een van de foto’s die we nog van mijn vader hebben. Hij staat op de foto met mijn broer Hans op zijn schouders en mijn zus aan de hand. Aan de hand van de briefjes uit het kamp leer je over zijn karakter. Altijd zorgzaam voor anderen. Hij was blijkbaar meer bezorgd om ons dan om zichzelf.”
Op 6 en 7 september 1944, twee weken voor de bevrijding van Son, wordt Kamp Vught inderhaast ontruimd. De geallieerden rukken snel op. De gevangenen worden overgebracht naar Sachsenhausen. En een paar maanden later naar Mauthausen. Ook Veeneman. Joop Colleije schrijft:
“De Russen bleven optrekken. We zaten met 55 man in een wagonnetje. Met drie SS-bewakers. Geen kwaaie. Ze werden steeds spraakzamer. We passeerden Berlijn. De deur van de wagon ging open, omdat het stonk. Alle straten lagen vol puin. Zover je kon kijken was Berlijn één ruïne. 'Het zou niet lang meer duren', meende een van de bewakers, de geallieerden rukten steeds verder op. De Russen ook. We kregen moed. Dan: Es geht nach Mauthausen. We keken elkaar aan. Mauthausen, vernietigingslager. De oorlog liep op zijn eind. Zouden we dan toch… Ieder had zijn eigen gedachten. Drie dagen later, het stationnetje in Mauthausen. Overal lagen lijken. Nee, niet iedereen was dood. Soms bewoog een hand. Als…, help me. Ik nam twee Nederlanders bij de arm. Eentje was Henk Veeneman. Wat we zagen, waren levende lijken. Vel over been. Zieken uit onze groep moesten een koude douche nemen. En daarna buiten in de kou staan. Iedereen die van ellende omviel, werd met een stok in de nek geslagen. Zo zijn 85 procent van de zieken de dood ingegaan. De rest werd weer bij ons gevoegd. 'Die sind nicht krank, sonnst waren sie schon lange krapiert', krijgen Veeneman en Colleije te horen.
“Buiten, op appèl, zagen we voor het eerst hoe een vernietigingskamp eruitzag. De rook van het crematorium sloeg hoog op. Walgelijke stank. De uitputting, zo groot dat men aan de dood ging denken. Het werd met de dag erger, het leven had geen zin meer. Appèl na appèl. Na, wieviele sind wieder kaputt…? Je was geen mens meer. Je voelde niets meer als iemand dood ging. Het was gewoon. Totdat iemand weer zei dat de geallieerden oprukten. De oorlog voorbij was. Duitsland al was verslagen. Dat gaf opnieuw kracht.
“We moesten werken in Amstetten. Opruimen. Het station was helemaal gebombardeerd. Er kon geen trein meer door. Rails staken in de lucht. Treinen lagen ondersteboven of waren uitgebrand. Als het donker werd, werden we weer in de trein gedreven en ging het terug naar Mauthausen. Samen met Henk Veeneman.
“Op een nacht werden alle Fransen en Belgen bevolen mee te komen. ’s Ochtends hoorden we dat ze met Zwitserse Rode Kruiswagens naar huis werden gebracht. Hoe dat kon? Kort daarop vroeg een SS-officier mee te komen. 'Sie sind Hollander. Sie gehen nach Hause'. Er werden namen afgeroepen. We passeerden de poort naar buiten. We werden geknipt en moesten in bad. We kregen kleren. Wat er gebeurde weet ik niet meer. We reden in Rode-Kruiswagens een berg af. Weg van de hoge muren. Ik kon alleen maar huilen. Om vrienden, die er in een massagraf lagen of tot as waren verkoold.”
Voor Henk Veeneman had de oorlog te lang geduurd. Op 14 april 1945 overleed hij. Twee weken later bevrijdden de Russen het kamp. Pas op 8 januari 1946, anderhalf jaar na de bevrijding van Son, bevestigde het Rode Kruis per brief aan mevrouw Veeneman dat haar man in Mauthausen was bezweken. Als gevolg van ziekte, honger en uitputting. Hij werd 35 jaar.
Literatuur
Beex, B., "Zuivering en rechtsherstel burgemeester Visschers - de aanklacht", in: De Heijmrader [Vessem] (jrg. 27, nr. 3, 2021), 10-16.
Beex, B., "Zuivering en rechtsherstel burgemeester Visschers – het verweer en oordeel", in: De Heijmrader [Vessem] (jrg. 28, nr. 1, 2022), 12-18.
Bijsterveld, A.J., "Nieuw monument voor standvastige, integere burgemeesters", in: In Brabant (jrg. 11, nr. 4, 2020), 74.
"Josephus Hubertus Theodorus Colleije (Colleye) (Jozef)" op aachen-webdesign.de/verzet/indiv.php?lang=nl&ID=496 (Stand op 7 juni 2024).
Manders, G.J.A., "Kampbelevenissen van een Leendse burgemeester 1944-1945", bezorgd door J.J.F. de Waal, in: Heemkronyk. Tijdschrift van de Heemkundekring De Heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten (jrg. 33, nr. 3, 1994), 85-104; (jrg. 33, nr. 4, 1994), 135-154; (jrg. 34, nr. 1, 1995), 5-31; (jrg. 34, nr. 2, 1995), 59-85.
Van Meurs, W., "Ambtenaren en aktetassen. Besturen in bezettingstijd", in: Ex Tempore (jrg. 40, nr. 2, 2021), 163-172.
Romijn, P., Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen tijdens de Duitse bezetting, Amsterdam, 2006.
Smulders, J., "Op zoek naar mijn vader", in: De Berse [Middelbeers] (jrg. 19, nr. 4, 2009), 14-21.