Om op deze vragen antwoord te kunnen geven ga ik eerst in op de door de bezetter ingevoerde Verordening 81/1940, die ieder homoseksueel contact tussen mannen verbood. Vervolgens komt de toepassing aan de orde van die Verordening door de rechtbanken van Breda en ’s-Hertogenbosch en de gevolgen daarvan voor concrete mannen en jongens. Daarbij noem ik, uit privacyoverwegingen, geen namen en gebruik ik geen gegevens die herleidbaar zijn tot een persoon. Het artikel gaat alleen in op de situatie van mannen en jongens omdat vrouwen die seks hadden met vrouwen tot halverwege de jaren vijftig van de twintigste eeuw niet voorkomen in de archieven van de rechtbanken Den Bosch en Breda.
De Nederlandse verbodsbepalingen uit 1911
Seks tussen mensen van gelijk geslacht onderling was in Nederland sinds 1811 niet meer strafbaar. Wel was in 1911 artikel 248bis van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd, dat verbood dat mensen ouder dan 21 seks hadden met 16- tot 21-jarigen van hetzelfde geslacht. Dergelijk contact was wel toegestaan voor mensen van verschillend geslacht. Er stond een gevangenisstraf op van maximaal vier jaar. Artikel 247 verbood seks met iemand jonger dan zestien, ook als het om twee jongeren onderling ging. Volgens artikel 249 was het ook verboden seks te hebben met iemand in een gezagsrelatie, zoals werkgever-werknemer en onderwijzer-leerling. Voorts legde artikel 239 ‘openbare schennis der eerbaarheid’ oftewel seks in de openbare ruimte aan banden. Artikel 248bis werd in 1971 afgeschaft.
De ‘Duitse’ Verordening 81/1940
Nadat de Duitsers Nederland in de mei 1940 hadden bezet, kreeg het land een Duits burgerlijk bezettingsbestuur onder leiding van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart. Deze voerde tal van verordeningen in, die naast de Nederlandse wetgeving kwamen te staan. Verordening 81/1940 werd op 31 juli 1940 afgekondigd: deze verbood alle seksuele gedrag tussen mannen onderling. Er stond een straf van maximaal vier jaar op, waarbij verzwaring tot tien jaar mogelijk was als de betrokkene prostitué was. Door deze verordening was voortaan ook de jongere partner bij overtreding van 248bis strafbaar; tot dan toe ging deze vrijuit.
In de arrondissementen ’s-Hertogenbosch en Breda speelden in de periode tussen 10 mei 1940 en eind oktober 1944 op een totaal van 907 zedenzaken 111 zaken waarin sprake was van seksuele handelingen tussen mannen. Hiervan was in dertien zaken Verordening 81/1940 aan de orde, zes in ’s-Hertogenbosch en zeven in Breda. Landelijk is vervolging wegens 81/1940, voor zover bekend, 138 maal ingezet, waarvan een groot deel in het arrondissement ’s-Gravenhage.
Begin 1941 vroeg het Duitse bezettingsbestuur naar de aantallen strafzaken die in het kader van Verordening 81/1940 aanhangig waren bij de Nederlandse rechtbanken. Het Departement van Justitie antwoordde dat er inmiddels zestig zaken liepen op grond van dit artikel, waarvan zes in Breda. In de periode tussen 31 juli 1940 en 1 februari 1941 is echter bij Justitie in Breda geen enkele verwijzing naar Verordening 81/1940 te vinden.
Eerste vermeldingen
De eerste vermelding van 81/1940 bij de Bredase Rechtbank is een zaak uit het midden van 1941. Een 33-jarige Nederlandse man had met een Duitse militair ‘ontucht’ gepleegd op oudejaarsavond 1940. Deze zaak werd door de Officier van Justitie wegens het ontbreken van voldoende bewijs geseponeerd. Dat was een beslissing die het Nederlandse Openbaar Ministerie toen eigenlijk niet kon nemen. Het bezettingsbestuur had bepaald dat, als een Duits belang aan de orde was, de Duitse justitie bevoegd was en niet de Nederlandse. Hiervoor was in Nederland een Duits Landesgericht en een Obergericht opgericht; daarnaast waren ook de krijgsraden van de verschillende Duitse krijgsmachtonderdelen bevoegd. De Officier van Justitie meldde elke doorverwijzing naar de Duitse justitie in het parketregister. Dat is in dit geval niet gebeurd, waarschijnlijk omdat de zaak is geseponeerd. Omdat de Duitse justitie niets van de zaak heeft geweten, is die in stilte geëindigd.
De eerste maal dat het in Noord-Brabant daadwerkelijk kwam tot vervolging van een man vanwege 81/1940 was in juli 1941. De Bredase rechtbank veroordeelde toen een 46-jarige sigarenfabrikant uit Roosendaal, die in Vught woonde, tot zes maanden gevangenisstraf en Ter Beschikkingstelling van de Regering (TBR, nu TBS) vanwege artikelen 248bis en 249 van het Wetboek van Strafrecht en Verordening 81/1940. Hij had vanaf 1938 geregeld seks gehad met een jonge werknemer van hem. Die vervolging gebeurde op initiatief van de Rijksrecherche in ’s-Hertogenbosch, die onder directe landelijke leiding stond.
Ten behoeve van dit proces schreef G.J.B.A. Janssens, geneesheer-directeur van Huize Voorburg in Vught, die landelijk gold als dé expert op het gebied van homoseksualiteit, een uitgebreid psychiatrisch rapport. Daarin concludeerde hij dat de verdachte leed aan ‘een ernstige graad van psychopathie’ en verminderd toerekeningsvatbaar was, met een grote kans op recidive. Hij adviseerde de rechtbank om de man in het ‘algemeen belang’ TBR op te leggen. Met de verdachte besprak hij de mogelijkheid zich te laten castreren, waarmee deze instemde. Dat is waarschijnlijk ook gebeurd, aangezien hij al op 15 december 1942, ruim een jaar later, voorwaardelijk uit het ‘Psychopathenasyl’ in Avereest werd ontslagen en de TBR-maatregel tegen hem in april 1943 in zijn geheel werd opgeheven.
De eerste vermelding van 81/1940 bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch gaat over een voorval in Eindhoven. Hier werden in juli 1942 twee jonge mannen, de een zestien, de ander twintig, vervolgd omdat ze seks met elkaar hadden gehad. De oudste kreeg een boete van honderd gulden, de jongste twee maanden gevangenisstraf. De laatste tekende beroep aan en kreeg uiteindelijk één week gevangenisstraf opgelegd. De precieze details zijn onbekend, omdat het vonnis in het rechtbankarchief ontbreekt.
In november 1942 speelde er opnieuw een zaak op grond van 81/1940 in Eindhoven, tussen twee volwassen mannen van 34 en 37 jaar oud. Deze zaak is nooit voor de rechter gekomen, maar werd gedurende de bezetting ook niet geseponeerd. Dat gebeurde pas ná afloop van de bezetting, toen Verordening 81/1940 verviel op grond van het Besluit bezettingsmaatregelen dat de Nederlandse regering in Londen op 17 september 1944 had genomen. Dit maakte een onderscheid tussen verschillende categorieën maatregelen. Onder de A-categorie vielen alle besluiten die geacht werden nooit bestaan te hebben, zoals alle anti-Joodse maatregelen, in de C-categorie alle maatregelen die voorlopig van kracht bleven. Verordening 81/1940 viel in de B-categorie en bleef van kracht totdat een gebied bevrijd was. De Hoge Raad bepaalde in 1947 dat de rechter voor elke verordening op de B-lijst moest bepalen of deze met terugwerkende kracht nietig verklaard moest worden of dat de rechtsgevolgen in stand bleven. Met betrekking tot 81/1940 is dat nooit gebeurd, waarschijnlijk vanwege het taboe op homoseksualiteit. De vervolging werd beëindigd en beide mannen kregen daarom ook geen strafblad, in tegenstelling tot de twee die in juli 1942 waren vervolgd.
Wanneer wel, wanneer niet?
Wanneer zette justitie Verordening 81/1940 wel en niet in? Het lijkt erop dat men de inzet van de verordening zoveel mogelijk ontweek. Dat speelde bijvoorbeeld in Tilburg in juni 1941, toen daar aan het kanaal twee jongens, één van vijftien en één van zeventien, op onderlinge seks werden betrapt. De oudste werd veroordeeld op grond van het Nederlandse artikel 247 en kreeg twee weken tuchtschool opgelegd. De jongste werd veroordeeld op grond van artikel 239, maar kreeg een hogere straf: een maand tuchtschool. Toen in juli 1941 een vijftienjarige jongen die zich prostitueerde, in Tilburg werd betrapt met een man 37 jaar, werd de jongen niet vervolgd, terwijl de Duitse Verordening 81/1940 juist voor gevallen als deze bedoeld was. Eigenlijk was er geen peil op te trekken wanneer 81/1940 werd ingezet.
Verordening 81/1940 als ‘reserve’
Justitie maakte er in de loop van de bezetting steeds meer een gewoonte van om Verordening 81/1940 in te zetten als ‘reserveartikel’ bij zaken in het kader van 248bis. Dat had soms gevolgen voor de strafbaarheid voor de aangeklaagde. In 1943 werd een 55-jarige huisknecht uit Vught aangeklaagd op grond van artikel 248bis voor seks met een negentienjarige jongeman. De Bossche rechtbank sprak hem hiervan vrij, maar veroordeelde hem alsnog voor overtreding van Verordening 81/1940. Hij kreeg zes maanden gevangenisstraf opgelegd.
De uitzondering die de regel bevestigt
In oktober 1942 betrapte de politie in Den Haag een achttienjarige kantoorbediende uit Eindhoven op seksuele handelingen met een man. De zaak werd in februari 1943 voorgelegd aan de kinderbescherming en kort daarna seponeerde de Bossche Officier van Justitie de zaak. Waarschijnlijk had de kinderbescherming toen besloten om de jongeman te plaatsen in het ‘Observatiehuis voor Jongens’ in Amsterdam.
In juli 1943 werd dezelfde Eindhovense jongen, inmiddels negentien, door de Amsterdamse zedenpolitie aangehouden vanwege seksuele handelingen met een 25-jarige man. Beiden legden gedetailleerde verklaringen af over de seks die ze met elkaar hadden gehad; mogelijk prostitueerde de negentienjarige zich. De zaak werd door de Bossche kinderrechter behandeld. Deze achtte bewezen dat hij ‘als man ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een anderen man’ en veroordeelde hem op grond van Verordening 81/1940 tot TBR ‘zonder eenige toepassing van straf’. Hij werd onmiddellijk gevangengenomen ‘op grond van vrees voor herhaling van misdrijf’ en moest in het ‘Observatiehuis voor Jongens’ in Amsterdam blijven. Vandaaruit werd hij op 12 mei 1944 overgebracht naar het St. Willibrordusgesticht te Heiloo, de belangrijkste katholieke TBR-kliniek in Nederland.
Dreiging met 81/1940
Soms werd met Verordening 81/1940 gedreigd. Zo werd in 1944 in het arrondissement ’s-Hertogenbosch, in het kader van twee verschillende onderzoeken, gedreigd om twee jonge mannen tussen 16 en 21 jaar vanwege 81/1940 te vervolgen. Allereerst in een uitzonderlijke zaak uit begin 1944, toen de politie erachter kwam dat een 51-jarige protestantse schoenmaker uit Sprang-Capelle al zo’n anderhalf jaar samenwoonde met een twintigjarige katholieke fabrieksarbeider uit Kaatsheuvel. Ze onderhielden een min of meer gelijkwaardige seksuele relatie. De moeder van de jongste had voor het samenwonen toestemming gegeven. Toch leidde het tot geruchten in de omgeving, die onder andere inhielden dat de mannen samen in een eenpersoonsbed zouden slapen. De Marechaussee in Sprang begon een onderzoek en beide mannen werden in januari 1944 opgepakt; de oudste vanwege overtreding van 248bis, de jongste wegens overtreding van Verordening 81/1940. Die laatste aanklacht is nooit doorgezet. De oudste werd in maart 1944 veroordeeld tot één jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De tweede zaak speelde vanaf midden mei 1944 in Eindhoven, toen de politie daar aan de Dommel een man van 57 betrapte met een jongen van 17 terwijl zij elkaar aan het aftrekken waren. De oudste verdachte werd aangeklaagd voor overtreding van artikel 248bis, de jongste werd vanwege 81/1940 voorgeleid aan Henri Leon Pijls, ‘hoofdinspecteur bij de Staatsrecherche te Eindhoven’, in zijn rol van Hulpofficier van Justitie. Het bleef bij die voorgeleiding: de jongen werd diezelfde dag nog vrijgelaten. Dat lag anders voor de oudere man, die door Pijls in verzekering werd gesteld. Hij werd op 13 juli 1944 veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, die hij deels in de Rijkswerkinrichting in Veenhuizen doorbracht. Pijls was in 1948 betrokken bij het tegengaan van de oprichting van een COC-afdeling in Eindhoven; later in zijn carrière werd hij commissaris van politie in Breda.
Conclusie
In de Noord-Brabantse arrondissementen is Verordening 81/1940 amper ingezet. Als het al gebeurde, dan was het vaak op instigatie van ‘buiten’, zoals in het geval van de Roosendaalse tabaksfabrikant, die op initiatief van de Rijksrecherche vervolgd werd, en de Eindhovense jongen die in Amsterdam homoseks had, waarbij de Amsterdamse zedenpolitie het initiatief nam. Wat de gevolgen van een werkelijke veroordeling vanwege 81/1940 konden zijn, blijkt uit de casestudie die Judith Schuyf schreef over Tiemon Hofman in Levenslang, die in Groningen voor 81/1940 vervolgd werd en daar de rest van zijn leven last van heeft gehad.
Voor de twee hoofdpersonen in de Brabantse zaken had dit ook ernstige gevolgen: de Eindhovense jongen die in Amsterdam seks met een man had, liep een veroordeling tot TBR en een strafblad op voor iets dat vóór en na de bezetting niet strafbaar was. De Roosendaalse sigarenfabrikant kwam in een TBR-kliniek terecht en heeft zich daar waarschijnlijk laten castreren. In deze zaak zou hij overigens ook zonder toepassing van verordening 81/1940 zijn veroordeeld: artikel 249 en 248bis van het Wetboek van Strafrecht boden daartoe voldoende aanknopingspunten. Ook de castratie, die ‘vrijwillig’ was, had hem in de jaren ná de bezetting kunnen overkomen. Voor de castratiepraktijk in Nederland kun je meer lezen in ‘Voluntary and therapeutic castration’ van Theo van der Meer. Vooral in de jaren vijftig vonden veel castraties plaats.
Het meeste ‘geluk’ hadden wel de twee Eindhovense dertigers, die vanwege onderlinge seks in november 1942 in aanraking kwamen met justitie en daarvoor bij het Bossche Openbaar Ministerie aangemeld werden. Hun zaak is tijdens de bezetting nooit behandeld en na de bevrijding was 81/1940 niet meer van kracht. Daardoor liepen ze geen strafblad op, zoals degenen die voor 81/1940 veroordeeld waren, wél overkwam. Overigens werden deze twee hoogstwaarschijnlijk wel geregistreerd in het register van zedenmisdadigers dat de Eindhovense politie bijhield.
Zowel in ’s-Hertogenbosch als Breda werd 81/1940 zo nu en dan ingezet als ‘extra’ artikel, waarbij het vermoeden rijst dat het er vooral om ging zwart op wit te kunnen aantonen dat er zaken vanwege Verordening 81/1940 aanhangig werden gemaakt.
De conclusie is dat homoseksueel gedrag tijdens de bezetting weliswaar werd vervolgd, maar dat Justitie daarbij de Duitse regelgeving liever niet inzette. Homoseksuele mannen die in Noord-Brabant tijdens de bezetting uitdrukking gaven aan hun seksualiteit, liepen niet veel risico om daarvoor vervolgd te worden. Maar voor de enkeling die wél met justitie te maken kreeg, waren de gevolgen ernstig. Sommigen werden gestraft voor zaken die vóór en na de bezetting niet vervolgd werden. Toch is van grootschalige vervolging van homoseksueel gedrag, zoals die in Nazi-Duitsland in de jaren dertig wél plaatsvond, tijdens de bezetting van Nederland geen sprake geweest. Opmerkelijk genoeg zou de repressie van homoseksuele contacten in Noord-Brabant en de rest Nederland pas inzetten ná de bevrijding.
Bronnen
Brabants Historisch Informatie Centrum, Archieven van de rechtbanken van Breda en 's-Hertogenbosch, 1940-1947, NL-HtBHIC, archiefnummer 808, Rechtbank in Breda 1940-1949, inventarisnummers 320-338, staten van strafzaken (parketregisters); inventarisnummers 6-72, vonnissen en processen-verbaal van rechtszittingen 1940-1945.
Brabants Historisch Informatie Centrum, Archieven van de rechtbanken van Breda en 's-Hertogenbosch, 1940-1947, NL-HtBHIC, archiefnummer 810, rechtbank in ’s-Hertogenbosch 1940-1949, inventarisnummers 606-628, staten van strafzaken (weeklijstregisters); inventarisnummers 131-138, vonnissen 1940-1945; inventarisnummers 6-61, de aan de vonnissen gekoppelde procesdossiers.
Van der Klein, M., "De Homo Commemorans en de bezetting: kanttekeningen bij een dominant discours", 2006. (Stand op 19-07-2024).
Koenders, Pieter, Tussen christelijk réveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit, (dissertatie Leiden, Amsterdam 1996).
Van Setten, G.J., Oorlogswinst. Bezettingsmaatregelen die bleven, Amsterdam, 2023.
Schuyf, J., Levenslang. Tiemon Hofman, vervolgd homoseksueel en avonturier, Amsterdam, 2003.
Tijsseling-Stek, A.C.M., Schuldige seks. Homoseksuele zedendelicten rondom de Duitse bezettingstijd, Utrecht, 2009.
Verburg, M., Geschiedenis van het Ministerie van Justitie. Deel III. 1940-1945 Een ministerie in oorlogstijd, Amsterdam, 2016.