Terugtocht uit Nazi-Duitsland

De Junkersfabriek in Dessau in 1928. (Bron: Bundesarchiv Bild, Wikimedia Commons)

De Junkersfabriek in Dessau in 1928. (Bron: Bundesarchiv Bild, Wikimedia Commons)

Het is ruim vijf jaar geleden dat de schrijver van dit artikel van een bevriend historicus een schriftje kreeg. Een eenvoudig groengrijzig kaftje, met een wit labeltje en een naam erop. Het zijn slechts 26 velletjes, met potlood beschreven. Op de laatste pagina is het ondertekend met een andere naam dan op de voorkant staat, met de datum 26 november 1945. Het betreft een verslag van drie jonge jongens, geboren in 1927 en 1928, dus pas zeventien en achttien jaar oud in 1945. Het gaat over hun terugreis uit Duitsland, die plaatsvond tussen maart en juni van dat jaar.

Ik noem niet hun echte namen. Het gaat hier namelijk om jongens die in de keuze op de scheidslijn tussen goed en fout aan de verkeerde kant terechtkwamen door vrijwillig voor de Duitsers te gaan werken in een vliegtuigfabriek in Dessau. Het waren jongemannen die mannen werden, die na de oorlog gezinnen stichtten, met kinderen, vrienden en kennissen die niet alles weten van hun verleden. Het is niet aan mij om hun namen openbaar te maken. Daarom worden ze in dit artikel Jan, Piet en Klaas genoemd. Jan kwam uit Den Haag, Piet uit Tilburg en Klaas uit Helmond. Op basis van het verslag, brieven, de dossiers van de naoorlogse Bijzondere Rechtspleging en interviews met twee van de drie mannen in 2018 kunnen we hun leven in de jaren 1943-1945 reconstrueren.

 

Jongens uit een NSB-milieu

Hagenaar Jan, geboren in 1928, had een moeilijke jeugd. Hij had de achternaam van zijn moeder meegekregen, zijn vader is onbekend. In 1929 trouwde zijn moeder met een man met dezelfde voornaam als Jan, die hem bij zijn huwelijk als zijn zoon erkende, ook al was hij volgens Jan niet zijn biologische vader. Ten tijde van het huwelijk en de erkenning was Jan al als pleegkind opgenomen door een andere vrouw. Deze trouwde in 1930 in Rotterdam. Bij dit gezin bracht Jan zijn jeugd door.

Jan vertelde in 2018 dat zijn pleegouders lid waren van de NSB. Daarom ging hij bij de Nationale Jeugdstorm, het Nederlandse equivalent van de Hitlerjugend. Naar eigen zeggen is hij eind 1943 of begin 1944 naar Duitsland vertrokken om daar te gaan werken in de Junkersfabrieken in Dessau, voluit Junkers Flugzeug- und Motorenwerke AG, een grote Duitse vliegtuigfabrikant. Dessau is een industriestad ten noorden van Leipzig en ten zuidwesten van Berlijn.

Helmonder Klaas, geboren in 1927, kwam ook uit een NSB-gezin. Hij vertrok eind 1943 of begin 1944 vrijwillig naar Duitsland om daar te werken. Hij werd door zijn vader naar Amsterdam gebracht en kwam van daaruit in Dessau terecht, bij dezelfde Junkersfabrieken als Jan. De vader van Klaas verklaarde na de oorlog in het eigen proces tegen hem dat zijn zoon op zestienjarige leeftijd vrijwillig naar Duitsland was gegaan. Hij had geprobeerd dat te verhinderen en voerde twee getuigen op die dit bevestigden. Hij verklaarde: “Lang heb ik zijn vertrek tegengehouden, maar toen hij het leven mij tot een hel maakte en bovendien dreigde voor de SS te zullen tekenen, heb ik hem laten gaan.”

Wat er in Duitsland precies gebeurde met Jan en Klaas, is lastig te achterhalen. We weten dat beide jongens in de zomer van 1944 zo’n tien dagen in het ziekenhuis van Dessau hebben gelegen. Heel bijzonder is dat niet want dat overkwam veel (dwang)arbeiders in Duitsland. Jan vertelde dat ze op 14 augustus 1944 een bombardement op Dessau ondergingen. Het was echter twee dagen later, op 16 augustus, dat de Amerikaanse Eighth Airforce met 99 bommenwerpers de Junkersfabrieken aanvielen. Klaas, die in de fabriek aan de olieleidingen van vliegtuigen werkte, vertelde over de bombardementen: “In Dessau zat ik in Halle 2 op het vliegveld tijdens een bombardement. Schuilen deed ik in een bomkrater op het vliegveld zelf. Je kon eventueel ook schuilen in een hoerenkast in de bossen.”

Ook Piet werd geboren in 1927, in Tilburg. Zijn vader was zowel aangesloten bij de NSB, het Economisch Front – een in 1940 opgerichte NSB-organisatie met als doel “het uitdragen van de nationaal-socialistische gedachte in ondernemerskringen en het medewerken aan de opbouw van het bedrijfsleven in Nederland in nationaal-socialistische zin” – als bij het NSKK, het Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps (NSKK). Piets vader was bakker, wat Piet na de oorlog ook zou worden. In zijn persoonlijk archief zit de Schiesskarte van Piet van 12 juni 1943, afgegeven door het Wehrertüchtigungslager Millstättersee. Dit was een militair trainingskamp voor de Hitlerjugend in Seeboden, Oostenrijk. Jan vertelde dat ook hij in Oostenrijk een militaire training had ondergaan. Dit zou echter pas in oktober of november van 1944 geweest zijn. Piet en Klaas zouden de training tegelijkertijd hebben gedaan. Klaas ontkende ooit bij de Hitlerjugend gezeten te hebben.

Piet tekende begin 1944 voor een tweejarige opleiding bij de Junkers Flugzeug- und Motoren Werke AG. Hij vertrok op 29 maart 1944 naar Duitsland en de overeenkomst zou duren tot 28 maart 1946. Zijn vader maakte zich wat zorgen maar werd door het Nederlandsche Arbeidsfront per brief gerustgesteld: “Naar mijn mening kunt u dus ook deze overeenkomsten tekenen, daar er ook in dit geval de eerste drie maanden gelegenheid bestaat om in den proeftijd de rechtsbetrekking als geëindigd te beschouwen.” Zijn vader moest ook tekenen omdat Piet toen nog zeventien moest worden. Zowel Piet als Klaas verbleef in de Hindenburgkazerne in Dessau.

 

Een broederlijke briefwisseling

Van Piet is een briefwisseling tussen hem en zijn broer Dirk bewaard gebleven. Dirk was een paar jaar ouder, maar woonde nog thuis in Tilburg. Hij schreef op 13 september 1944 een brief naar Piet in Dessau, Duitsland. In Nederland was Dolle Dinsdag net voorbij.

“Al veertien dagen van spanning zijn voorbij, maar steeds is er nog geen Amerikaan te zien. En ik denk dat ze voorlopig nog niet hier zullen zijn. We hebben er allemaal naar verlangd om ze te zien maar nu ’t zover is willen we opeens dat ze nooit hier zullen komen. Hier in Tilburg is dan ook nog niets gebeurd, alleen dat ze al ’n paar bruggen in de lucht hebben laten vliegen. Hier worden weer al de fietsen afgenomen, maar nu heb ik er de banden afgehaald, en ik fiets alweer. Als je nu hier door de straat loopt, kun je beter je oren toe houden want alles fietst zonder banden. Ik zal direct nog eens gaan proberen om helmen, want nu hebben ze ze weer. We hebben hier nog wat Duitsch geld, dat kunnen we niet meer inleveren maar als ik nog wat te pakken krijg, stuur ik ’t vlug op.”

Piet reageerde:

“Zojuist ontving ik je brief van den 13 september met 10 Mark! Hoe zou die erdoor gekomen zijn? Ik zal maar ’n gewichtig adres op de brief zetten dan komt-ie misschien ook door. Ik begrijp goed waarom de Amerikanen maar niet in Tilburg moeten komen, want dan blijft er geen steen meer op de andere staan hè? Toch is ’t gek dat de Duitsers ze zomaar dichtbij laten komen. Ik geloof er nog steeds aan dat ze de Amerikanen ineens ’n geweldige klap toebrengen, als ze ’t dan maar gauw doen! Ik zal eerst maar ’ns je vier laatste brieven beantwoorden. De eerste brief is van donderdag 7 september. Dat daar ’n ondragelijke spanning heerst, kan ik best begrijpen. Zeg. je zoekt ons huis toch zeker niet tot ’n vesting om te bouwen!! Als ik jou was zou ik alle ramen van pantserglas maken en ’n stel MGs [machinegeweren] aankopen, als je kun nog ’n paar stuk luchtafweer 8,8 voor op ’t badkamerdak te zetten!!”

Piet toont duidelijk vertrouwen in de Duitse overwinning, al gaat hij ervan uit dat het de Amerikanen zijn die Tilburg zullen bevrijden. De Amerikanen waren echter niet in de buurt en Tilburg zou uiteindelijk op 27 oktober 1944 bevrijd worden door de 15th Scottish Division. Toch had Piet het wel gezien in de Duitse fabriek:

“Ik zou wel graag naar huis gaan, bang ben ik ook niet, maar ik moet ’n beetje aan m’n toekomst denken. Na deze brief verwachtte ik natuurlijk geen post meer. Daarom kun je m’n vreugde en verbazing voorstellen toen ik je brief van den 13 september kreeg. We stonden juist aangetreden toen ik ’m kreeg. We moesten op de grond liggen omdat we niet vlug genoeg waren! Terwijl we op de grond lagen scheurde ik de brief met m’n handen open en verslond de inhoud (net echt hè!). Ik zet op de enveloppe: atn. “Gefreiter” Dirk enz. En dan nog in rood potlood: ‘Über Utrecht’. Ik hoop maar datie aankomt.

Er zullen natuurlijk geen treinen meer rijden, daarom geef ik dit lapje papier maar weinig kans om in Tilburg te komen. Dat concert van die bandeloze fietsen zo ik wel ’ns willen horen! Hier stikt ’t van de Hollandse fietsen. Heb je helmen kunnen krijgen? Fijn hè? Hier is ’t ook mooi weer maar wat koud. Met mij gaat ’t nog prima hoor, alleen m’n haren vallen heel erg uit. Maar dat gaat ook wel over. Nou ’t beste ermee en denk alleen maar aan mama en aan jezelf.”

 

Het dagboek van de terugreis

Het hiervoor genoemde dagboek begint in maart 1945. Het is Jan die vertelt:

“Zoals dus bleek, waren wij, Klaas uit Helmond, Piet uit Tilburg en ik Jan uit Den Haag in Verden an der Aller gearriveerd. Wij gingen direct naar het Lager waar mijn ouders waren, doch tot mijn verbazing was alles leeg. Toen naar Hotel Victoria waar vader werkte. Daar vernam ik dat een heleboel Hollanders terug naar Holland waren. Gelukkig waren mijn ouders nog hier, ze woonden pas ginder: Holzmarkt 4. Wij erheen. We wilden door de openstaande deur binnengaan, toen mijn vader naar buiten kwam. Hij was natuurlijk verrast ons te zien. Nu wordt er beraadslaagd wat er verder gedaan zou worden. Toevallig zou er Woensdagavond 7 Maart weer een transport vluchtelingen teruggaan naar de provincie Groningen. Daar zouden we ons dan na rijp beraad maar bij aansluiten.”

Wat is er gebeurd? We weten dat Jan, Piet en Klaas in 1944 en begin 1945 in Dessau bij Junkers werkten. Kennelijk wilden ze daar de komst van het Sovjetleger, dat toen op enkele honderden kilometers ten oosten van Dessau stond, niet afwachten. Op zaterdag 3 maart 1945 vertrokken ze uit Dessau, in de richting van Verden an der Aller, dat tussen Bremen en Hannover ligt. Daar trof Jan zijn ‘ouders’, waarmee hij zijn pleegouders bedoelt. Die waren net als andere NSB-gezinnen na Dolle Dinsdag naar Duitsland gevlucht en in Verden terechtgekomen. In het interview in 2018 gaf Jan aan dat ze in Hannover op een leeg station aankwamen, omdat de stad net gebombardeerd was. Er was veel soep achtergelaten en omdat ze honger hadden, hebben ze die maar opgegeten. Inderdaad werd Hannover op 2 maart gebombardeerd door de Amerikaanse Eighth Air Force. Volgens Jan waren ze al voor het station in Verden uit de trein gesprongen om de Duitse soldaten op het station te ontlopen.

Jan schreef verder:

“We maakten alles in orde en woensdagavond [7 maart] vertrokken we met ons drieën naar Bremen. Toen de trein dan eindelijk kwam, bleken de meeste goederenwagons al vol bezet te zijn. In een ervan vonden wij eindelijk een plaatsje. Hier heerste een koude en een reuze stank daar alles natuurlijk potdicht afgesloten was. Het leek wel een Russisch bannelingentransport op weg naar Siberië. Eindelijk zette het geval zich krakend en piepend in beweging. Al reed hij op z’n snelst, toch was het nog maar een belachelijk tempo. Over Oldenburg en Weener ging het en eindelijk tegen 12 uur de volgende middag [8 maart] arriveerden we te Nieuweschans. Na een langdurige controle door de S.S. ging het verder de grens over. Met gejuich begroetten we de Nederlandsen bodem.

Nu ging het verder: Beerta, Winschoten, overal stopte de trein en moesten er een paar wagons uitstappen. In Zuidbroek waren wij aan de beurt. Het liep ondertussen al weer aardig naar vijven. Een paard en wagen was er om onze bagage af te halen en daar zijn wij toen achteraan gegaan. Eerst het dorp door, nagestaard door de bevolking. Dan naar Noordbroek, wat een eindje verder bleek te liggen. Daar in een school werden we ingekwartierd. Daar zijn we twee dagen gebleven. Toen werden we bij boeren in Muntendam ondergebracht. Klaas bij een boer en Piet en ik bij een andere tezamen. V.V., zoo heette die boer, was tamelijk geschikt, maar wij hadden er geen zin in om daar in dat gat te blijven hangen en wij besloten dan ook om de volgende dag Zondag 11 Maart grote vergadering te beleggen. Klaas en Piet bleken ervoor te zijn om nog een tijdje hier te blijven, maar ik bleef op mijn standpunt staan dat het beter was om verder te gaan. Ten slotte spraken we dan af dat we de volgende morgen met de trein naar Groningen zouden gaan.Tegen de middag waren we in Groningen waar we ons meldden bij de evacuatiedienst. We werden ingekwartierd in het Gymnasium. We gingen die dagen de stad in en maakten plezier. We hadden ons Duitse geld omgewisseld en zaten dus goed in de money. We dachten dat er geen vuiltje aan de lucht was, maar dat was misgerekend.

Midden overdag werden er razzia’s gehouden en aangezien we geen goede papieren hadden, liepen we het grootste gevaar. Ze vertelden ons dat de enigste mogelijkheid was ons voor het een of ander te melden. Daar we er niks voor voelden om bij de Landwacht of Landstorm te gaan, meldden we ons ten einde raad bij de N.S.K.K. Die stelden ons op transport naar de staf te Almelo. We hadden ons pas gemeld toen we hoorden dat de Marine Jeugdstorm van hier met aardappels en ander voedsel naar de bevolking van Amsterdam ging. Dit leek ons veel mooier werk, maar dat was nu te laat.”

Het NSKK, waar ook de vader van Piet bij was aangesloten, was een paramilitaire eenheid met motorvoertuigen, onder andere belast met de bevoorrading van het Duitse leger. Dat de jongens bang waren voor de razzia's, betekent dat ze zonder toestemming en zonder papieren bij hun werkgever in Duitsland waren vertrokken om terug te keren naar Nederland.

“Donderdagavond 15 Maart vertrokken we naar Almelo, maar kwamen niet verder als Zwolle. Vandaaruit reden de treinen niet meer. We bleven tot Zaterdagavond [17 maart] in Zwolle en toen ging het met een vrachtauto naar Almelo, waar we laat in de avond aankwamen. De volgende morgen meldden we ons bij de Staf maar wij bleken veel te jong te zijn om daar goed mee te doen. Ze zouden ons, als we gewild hadden, waarschijnlijk wel gehouden hebben, maar wij hadden het al bekeken. Weg hier, en we wisten het zover te krijgen dat we de volgende dag konden vertrekken naar Enkhuizen met een Sonderausweis D als reisbiljet maar zonder marsverpleging. Maandagavond [19 maart] vertrok de trein dan eindelijk en westwaarts ging het over Deventer en Apeldoorn.”

Jan beschreef deze dagen wat vaag. Het lijkt erop dat ze zich bij het NSKK hebben gemeld, maar vervolgens spijt kregen dat ze zich niet hadden aangesloten bij de Marine Jeugdstorm, de zeevaartafdeling van de Nationale Jeugdstorm. Bij het NSKK werden ze echter afgekeurd omdat ze te jong waren. We zouden hieruit kunnen concluderen dat ze zich nergens bij aangesloten hadden. Niets was minder waar.

“De volgende morgen reden we een station binnen en we hadden gedacht in Amsterdam te zijn, maar niks hoor. We waren pas in Amersfoort. We waren zo ziek als een hond, mijn maag en darmen kwamen in opstand en de anderen waren er niet veel beter aan toe. We gingen op het perron zitten maar we werden weggeschreeuwd door een ‘Eisenbahner’, die iets schreeuwde over Tiefflieger [jachtvliegtuigen]. Nu ontdekten we pas dat het station flink beschadigd was, hele happen waren weggeslagen. ’s Avonds gingen we naar Utrecht, waar we omstreeks middernacht arriveerden. In een ijskoud lokaaltje wachtten we ruim twee uur totdat eindelijk de trein naar Amsterdam aan kwam tuffen. Hij stond volgepakt met FLAK [Duits luchtafweergeschut].

In Amsterdam sjouwden we met onze koffers maar naar het IJveer om daar de een of andere wagen op te pikken die in de richting Enkhuizen ging. Met stukjes rijden en lopen waren we de volgende morgen op de plaats van bestemming. De eersten die we bij het binnentreden zagen was R.K. Dat was natuurlijk een begroeting van jewelste. De andere jongens kwamen ook naar buiten en daarvan kende ik er ook enige. Toen geïnformeerd hoe het hier zat. Ze konden ons wel gebruiken. De schepen maakten steeds de reis Enkhuizen-Groningen-Amsterdam (Den Haag) en wisselden dan hier van bemanning. De tijd ging hier snel voorbij met varen op het IJsselmeer, dienst enz.”

Hieruit blijkt dat de mannen zich toch hadden gemeld bij de Marine Jeugdstorm om te worden ingezet op het voedseltransport per boot naar Amsterdam. Hierover had Jan eerder geschreven dat het hun “veel mooier werk” leek, maar dat het “nu te laat” was. Klaas vertelde in zijn naoorlogse proces-verbaal dat hij zich inderdaad aansloot bij de Marine Jeugdstorm in Enkhuizen:

“In Enkhuizen aangekomen zijnde, had ik geen onderdak. Door toedoen van een mij onbekende kwam ik in contact met den Marine Jeugdstorm. Ik werd aldaar ingedeeld bij een voedseldepot, dienstdoende voor transporten levensmiddelen komende uit Friesland. Het eigenlijke werk wat ik gedaan heb is twee en halve week luieren geweest. Dit was ongeveer den tijd, dat het Engelsche leger Friesland binnentrok.”

Klaas spreekt hier alleen over zichzelf, hij noemt Jan en Piet niet in zijn proces-verbaal. Over zijn tocht door Nederland naar Enkhuizen vertelt hij een ander verhaal dan Jan. Klaas gaf aan:

“Ik ben op eigen gelegenheid teruggegaan naar Holland en kwam bij Nieuweschans over de grens, maar kon niet naar Helmond komen aangezien het zuiden reeds bevrijd was. Na een zwerftocht door Groningen en Friesland kwam ik te Enkhuizen terecht. Dit kan begin Maart 1945 geweest zijn.”

 

's Nachts zwemmen over de Maas

Jan vervolgde zijn verslag:

“Na Paschen [1 en 2 april 1945] ging de ‘vloot’ weer weg. De volgende keer zouden wij aan de beurt komen. Maar toen zij in Friesland kwamen, werden ze daar net bevrijd. We waren nu dus zonder baan. Eind April werden we voor de keus gesteld van Landstorm, Landwacht of naar huis. Naar huis was onmogelijk, maar voor de Moffen vechten in onze ogen nog onmogelijker. Daarom besloten we te proberen de linies te passeren en in bevrijd gebied te komen. We wisten onze koffers bij kennissen op te slaan en Zondag 29 April stevenden wij in richting Utrecht. ’s Avonds zaten we 6 km zuidelijk van het hongerende Utrecht, midden in het inundatiegebied. We sliepen bij ’t Rode Kruis te Houten. De volgende morgen [30 april] bereikten we de Lek, de eerste van de rivieren, die een grote hindernis vormden op onze tocht naar de vermeende vrijheid. Na veel informeren ontdekten wij eindelijk een adres waar men voor veel geld de mensen overroeide. Enfin, zo gezegd zo gedaan en op de afgesproken tijd roeiden wij met een reuze snelheid de Lek over. De boot werd vastgelegd en nadat we ongezien de dijk bereikt hadden, konden we de eerste hindernis als genomen beschouwen.

De volgende morgen, het was Dinsdag [1 mei], gingen we met frisse moed op stap en passeerden we tegen koffietijd de brug over de Linge. Nu op de Waal aan. Mensen van de opduikende ondergrondse waarschuwden ons dat daar geen doorkomen aan was. Maar wij besloten de moed niet op te geven en tegen enen bereikten we de Waalbrug bij Zaltbommel. Daar stond echter Feldgendarmerie die ons er niet doorlieten. Wij trokken de stoute schoenen aan en gingen het gebouw van de Feldgendarmerie binnen. We waren daar, wat je noemt, in het hol van de leeuw. De Wachtmeister had eerst weinig zin, maar langzamerhand bleek dat wij in hetzelfde plaatsje hadden gewerkt, vanwaar hij drie jaar geleden zijn woning had moeten verlaten. Enfin, het einde van het theekransje was dat wij toestemming kregen over de brug te gaan als we ons bij de Burgemeester in Zaltbommel zouden melden.

De noodbrug werd door ons gauw genomen, maar dat melden bij de Burgemeester, dat moest eerst eens bekeken worden. En, ja hoor, bij navraag bleek dat Boll, zo heette die lieve man, N.S.B.-er was. Vanzelfsprekend zagen we er toen maar van af. We werden verwezen naar een van de hoge omes van de illegale partij, die ons ’s middags op het stadhuis liet komen. Bij afwezigheid van de Burgemeester, presideerde hij de vergadering der notabelen der stad, die beraadslaagden hoe ons verder te kunnen helpen. Er werd besloten ons de volgende morgen met de politie door het ‘Sperrgebiet’ te transporteren en ons bij een boer onder te brengen.

Dien avond sliepen wij in de cellen van het stadhuis die natuurlijk niet op slot waren. De volgende morgen [2 mei] reden ze ons door een kerktorenloze streek naar A.L. Daar werden we vriendschappelijk ontvangen. We bekeken het beschadigde dorp en informeerden naar een gelegenheid om de Maas waarvan we door een kilometer Sperrgebiet gescheiden waren, over te komen.

’s Middags bij A.L. nam ik het besluit dat wij ’s nachts maar de Maas over moesten zwemmen en trachten de Engelsen te bereiken. Piet was het met me eens, maar Klaas vond het te gewaagd, zodat hier onze wegen moesten scheiden. Na hartelijk afscheid genomen van Boer A.L., die door zijn grote kameraadschap een fijne herinnering is geworden voor ons die als zwervers langs de wegen trokken, gingen wij er vandoor. Wij kwamen geholpen door een paar bereidwillige boeren terecht in een huis over de dijk waar we de donkerte dus moesten afwachten.”

Klaas vertelt in zijn proces-verbaal juist dat hij alleen naar het zuiden trok:

“Ik trok op mijn eentje het Zuiden tegemoet en kwam na de lijn Amsterdam-Utrecht te hebben gevolgd terecht in Zaltbommel en Velddriel. Hier in de buurt kon ik mij schuilhouden bij de familie A.L. en na vier dagen werd ik bevrijd. Mijn doel was echter voor de bevrijding de Maas over te komen, hetgeen echter niet mocht gelukken.”

Klaas noemt hier dus dezelfde familie die Jan in zijn relaas noemt: A.L. in Velddriel. Jan en Piet zaten ondertussen ’s nachts in een huisje te wachten:

“Daar hebben we het verleden nog eens overpeinsd en afgewogen. Deze nacht immers kon best eens onze laatste zijn. Enfin, eindelijk was het dan donker en we schatten het half elf toen we starten, we renden de uiterwaarden gebukt over, overwonnen een sloot met prikkeldraad en bereikten de Maas waarin enige schepen lagen die als dekking konden fungeren. We wisten een vlot te fabriceren waar we onze kleren opstapelden. Daarna gingen we te water. Nu in zo koud water had ik nog nooit gezwommen, 4 à 5 graden op z’n hoogst schatte ik het water. Piet achter en ik vooraan het vlot, zo zwommen we de Maas over. Eindelijk hadden we de overkant bereikt.

Daar trokken we de weinige, ondanks alles vochtige kleren aan. Dit duurde een hele tijd. We waren immers totaal verstijfd van de kou. Eindelijk konden we verder gaan en langzaam ging het voorwaarts, onze weg zoekend door mijnenvelden en prikkeldraad. Ieder ogenblik kon het hele avontuur eindigen in een drama. Toen we eindelijk tussen een paar bomen een beetje beschut plekje vonden, besloten we hier maar te wachten tot het dag werd. Het kon anders best gebeuren dat de patrouillerende soldaten op ons schoten.

Enfin, klappertandend van kou wachtte ik op het verlossende licht, nog nooit bij mijn weten had ik zo verlangend daar naar uitgezien [3 mei]. Ten slotte raakte ik in een soort gevoelloze verdoving en het was licht voordat we het merkten. Toen gingen we weer op weg. We wisten de dijk langs de Nieuwe Maas te bereiken en daarover vervolgden we onze weg naar Alem. Nergens was een levensteken te bespeuren.

Dit wekte reeds ons wantrouwen op. We bereikten de eerste boerderijen, die leeg bleken te zijn en ook alles bleek verder leeg, geen enkele Tommy was er op het eiland te bespeuren. Wat nu, goede raad was duur. We herinnerden ons op de heenweg beneden aan de dijk een roeiboot te hebben gezien. Deze bleek echter bodemloos. Het regende reeds de gehele morgen en niet zo zuinig en daarom schuilden we in een van de wachthutjes van de veerpont. Piet ging even later de zaak verkennen en kwam even later terug met de verheugende mededeling dat hij nog een roeiboot ontdekt had. Deze zat echter tot de rand in de modder. Wij wisten in het stoomgemaal of centrale een paar emmers op te duikelen en daarmede gingen we aan de slag.

We werkten gestaag door en mochten ten slotte het genot smaken om een solide ijzeren roeiboot vlot te krijgen. Uit één der hutten wist ik een paar planken te breken om als roeispanen te gebruiken en tegen twaalven roeiden we de Nieuwe Maas over en zetten voor het eerst onze voeten op bevrijde Brabantse grond.”

De Maas, die de grens vormde tussen Gelderland en Noord-Brabant, maakte bij Alem een enorme bocht. In de jaren dertig greep de Maaskanalisatie flink in in het landschap rond Alem. De Maas werd rechtgetrokken en Alem kwam op een eiland te liggen, met een dijk verbonden met Gelderland, maar afgesneden van de rest van Noord-Brabant. Het is dit eiland waar Jan en Piet overstaken. De veerpont waarover Jan schrijft, is vermoedelijk die aan de Veerweg in Alem, vlakbij het stoomgemaal uit 1935 aan de Sint Odradastraat.

Eenmaal aan de overkant zet Jan zijn verhaal voort:

“We stonden op de dijk en er was nergens ook maar een sterveling te bekennen. Het regende dat het goot, en daarom staken we de in Numansdorp opgedane paraplu op. We zongen ons triomflied ‘Onder moeders paraplu’. Zo gingen we op weg in de richting Den Bosch. Opeens achter ons een geschreeuw. We kijken om en in de gezichten van een Engelse stoottroep. Met de handen omhoog gingen we naar hen toe. Nadat ze ons gefouilleerd hadden, gingen we op weg, door de haast onbegaanbare wegen. We kwamen ten slotte in een huis waar nog enige soldaten waren. Ook daar werden we weer gefouilleerd. Daarna ging het weer verder. Toen kwamen we bij een school, waar ze blijkbaar [een] commandopost hadden. Daar werden we nog verhoord door een majoor van de Royal Artillery waarbij een Nederlander als tolk fungeerde. Hij lachte zich dood toen hij hoorde dat de Wehrmacht dacht dat zij in Alem zaten. We kregen een paar sneden wittebrood met boter en moesten wachten op een vrachtauto die ons naar Oss zou brengen.

Toen ze later merkten dat we kletsnat waren, stuurden ze ons naar een ander gebouw. Daar zaten een troep Hollandse vrijwilligers rond een fornuis. We werden prima ontvangen, en overladen met sigaretten, cakes en pap. Na een half uurtje kwamen ze ons halen en wij werden met een vrachtauto met nog een tiental line-crossers naar Oss gebracht. Daar hadden we een verhoor van de Secret Service, en nadat we een paar huizen verder brood gegeten hadden, werden we naar Tilburg gebracht. ’s Avonds arriveerden we dus in de Kromhoutkazerne.

We kregen een paar dekens. Kribben werden ons aangewezen en nadat we gegeten hadden, gingen we naar bed. De volgende dag [4 of 5 mei] capituleerde het Duitse leger. Terwijl overal feest gevierd werd, zaten wij binnen en mochten niet de kazerne uit. Erger, nadat we ’s maandags [7 mei] verhoord werden, stopten ze Piet in een cel en mij in zaal bij nog andere N.S.B.-ers. Daar hadden we het veel slechter. De reden van die behandeling was dat ik geweigerd had alles te vertellen. En aangezien we niks afgesproken hadden, hadden we tamelijk tegenstrijdige dingen verteld. Enfin, dat duurde zo weer enige dagen, en ik kwam tot het besluit dat het maar beter was om alles te zeggen zoals het was. Piet zou ondertussen ook wel tot die conclusie zijn gekomen.

Toen ik aan het eind van de week dan ook weer verhoord werd, zei ik precies zoals het zat. Daarna stopten ze mij ook in een cel. Even later hoorde ik zeggen: Piet. Daarna kwam Piet voorbij. Toen deze verhoord was, mocht ik weer naar de zaal. Ze waren nu opeens veel aardiger voor ons en de Sergeant zei dat het maar goed was dat we nu de waarheid verteld hadden. Anders hadden ze ons meegenomen naar Utrecht. Nu zouden ze ons op maandag naar het Lyceum brengen. Vandaar zouden ze ons loslaten. Afijn, ’s maandags werden we, Piet en ik tezamen met nog een tiental anderen naar het Lyceum gebracht. Daar werden we opgesloten in een klein klasje waar we de hele dag met achttien man moesten zitten.”

Inderdaad fungeerde het Sint-Odulphuslyceum in Tilburg in 1944-1945 als gevangenis voor mensen die verdacht werden van collaboratie.

“We moesten nog twee weken wachten voordat we eindelijk dit benarde lokaaltje konden verlaten. Dat kwam zo: tijdens de dagelijkse 20 minuten dat we mochten luchten, werd Piet weggeroepen. Nu bleek dat ze gekomen waren om Piet naar een ander kamp te brengen. Toen hij dat hoorde, vroeg hij aan D.W. of ik ook mee kon. Welja, zei deze, en ik werd geroepen. Zo kwam ik op tamelijk ongeregelde wijze in Morgenrood verzeild. Dit was maandag 11 Juni, gelijk met de Commandant.

Volgens plan hiermede mijn dagboek beëindigd. Ik hoop dat u hiermede een juist inzicht hebt gekregen van mijn wonderbare avonturen voor 11 Juni ’45. Een bijvoegsel hierbij over juni-nov. wil ik schrijven op uw speciaal verzoek, na volledige afspraak.

Jan – 26 November 1945.”

Kamp Morgenrood in Oisterwijk was een tot werkkamp omgebouwde vakantiekolonie voor “65 politiek aangetaste of twijfelachtige jongens” tussen de 15 en 18 jaar. Het is vermoedelijk in dit kamp dat Jan, op verzoek van de leiding, zijn relaas opschreef. Hoewel Jan in 2018 ontkende het zelf geschreven te hebben, gaf hij wel aan dat het in grote lijnen klopte. Wie de persoon is wiens naam op de voorkant van het schriftje staat, hebben we niet kunnen achterhalen.

 

Epiloog

De drie jongens werden in 1945 en 1946 onderworpen aan gerechtelijk onderzoek vanwege hun vrijwillige werkzaamheden voor de Duitse bezetter. Jan werd eind 1946 in vrijheid gesteld. Klaas werd vermoedelijk sneller vrij gelaten. In zijn processtukken in het archief van de Bijzondere Rechtspleging zit een brief met de opmerkingen “te jong” en “vrij”. Ook Piet werd in 1946 buiten vervolging gesteld, maar mocht niet meer stemmen of zichzelf verkiesbaar stellen. Hij mocht ook niet meer dienen in het Nederlandse leger, waardoor hij zijn dienstplicht niet hoefde te vervullen.

Piet werd begin 1951 weer in zijn rechten hersteld. Dit had tot gevolg dat hij alsnog werd opgeroepen voor militaire dienst, die hij voldeed bij het regiment veldartillerie ‘Prins Maurits’ in de W.G. Frederikkazerne in Harderwijk. Eind 1952 werd hij ‘wegens gebreken’ ontslagen uit de dienst. Jan vervulde naar eigen zeggen tussen oktober 1948 en juli 1950 zijn militaire dienstplicht bij de luchtmacht. Klaas ging na de oorlog in dienst bij de mariniers en diende in Nederlands-Indië.

Na de oorlog hielden de mannen contact met elkaar. In 1988 nodigde Jan Piet uit voor zijn zestigste verjaardag en voor een nieuwsjaarfeest begin 1989. Jan is rond 2012 nog bij Klaas en zijn vrouw op bezoek geweest. De drie mannen zijn ondertussen overleden.

 

Bronnen

Arolsen Archives

Eijnde, J. van den , "Niet verbeterd, maar verbitterd. Het Interneringskamp Vught van oktober 1944 tot mei 1945", in: Das-Horsmeier, H., Vughtse Historische Reeks 11, Vught, 2009, 177-202.

Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, Dossier Klaas.

Collectie Jeroen Koppes, Interview Klaas, 28-04-2018.

Collectie Jeroen Koppes, Interview Jan, 06-05-2018.

Document International Tracing Service (ITS), Bad Arolsen op collections.arolsen-archives.org/en/search. Deze bronnen zijn ook te raadplegen via www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/zoekhulpen/arbeidsinzet-1940-1945.

Familiearchief Piet.

Hälbig, E. von, ed., Junkers Flugzeugbau und Flugzeug Motoren Werke Dessau, Germany 1944-1945, Bad Langensalza, 2019, 19.

Laat, G. de, "St.-Odulphuslyceum, 1940 – 1945", Odulphus Lyceum (stand op 18 juli 2024).

Regionaal Archief Tilburg

Zande, H. van der, "Het verloren dorp", Brabants Historisch Informatie Centrum (stand op 18 juli 2024).

"Alem / ’t Laag Hemaal", De Nederlandse Gemalen Stichting (stand op 18 juli 2024).

"De geschiedenis van Natuurvriendenhuis Morgenrood", Natuurvriendenhuis Morgenrood (stand op 18 juli 2024).

"Monument voor de 15th Scottish Division", Traces of War (stand op 18 juli 2024).

"Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps", Oorlogsbronnen (stand op 18 juli 2024).

"USAAF Worldwide Operations Chronology. March 1945", Aircrew Remembered (stand op 18 juli 2024).

 

Met dank aan

Jan, en familie.

Piet, en familie.

Klaas, en familie.

Lisa de Haas

Giel van Hooff.

Herma de Vries.

Regionaal Archief Tilburg.