Bij nader onderzoek bleken de sieraden wollen textielresten te bevatten – een zeer grote zeldzaamheid in Nederland. Op basis van de kleine stukjes kon worden vastgesteld dat de jurk in een keperbinding was geweven, leidend tot een blokpatroon. Heel uitzonderlijk konden ook de kleurstoffen worden geanalyseerd: er bleek gebruik gemaakt te zijn van Poolse cochenille voor rood, en van wede voor blauw. Nooit eerder kon in Nederland worden vastgesteld dat men deze kleurstoffen al zo’n 2800 jaar geleden gebruikte. Ons beeld werd tot voor kort gedomineerd door weinig kleurrijke bruin- en grijstinten. Deze spannende aanwijzingen waren daarom aanleiding voor de vrijwilligers van het preHistorisch Dorp in Eindhoven, waar de ijzertijd tot leven komt, om een interpretatie te maken van de kleding van deze bijzondere dame.
Een reconstructie of ‘educated guess”
De afmetingen van de stukjes textiel maken het vrijwel onmogelijk om een ‘echte reconstructie’ van het gedragen kledingstuk te maken. Bovendien is ook in de rest van Noordwest-Europa maar weinig textiel uit de vroege ijzertijd gevonden, waardoor we niet terug kunnen grijpen op vergelijkbare vondsten. Toch is er een poging gedaan om een reconstructie te maken op basis van de beschikbare gegevens. Het feit dat hetzelfde textiel zowel bij de arm- als enkelbanden gevonden is, deed ons besluiten ervan uit te gaan dat de overledene een lange jurk met mouwen droeg. Verder waren materiaal, weeftechniek en verfstoffen bekend.
Het spinnen van de wol
Om de wolsoort te benaderen is gebruik gemaakt van Shetlandwol. Dit is een hedendaags schapenras, maar de verhouding dekhaar en ondervacht is vergelijkbaar met schapen uit een relatief vroege domesticatiefase. De eerste schapen waren ‘harig’ als geiten en werden pas in de loop der tijd steeds ‘wolliger’. In totaal is 10 kilometer draad gesponnen met de zogenaamde longdrawmethode.
De wol is gekaard en niet gekamd, waardoor de vezels kriskras door elkaar liggen en als een tornado gesponnen zijn. Het resultaat is slijtgevoeliger dan wanneer alle wol vooraf gekamd zou zijn. Er is ‘luchtig gesponnen’, wat een lossere, zachtere draad oplevert. De wol is gesponnen op een elektrisch aangedreven spinnenwiel. In de ijzertijd werd gesponnen met een spintol, maar hierin is een tijdsafweging gemaakt. De draad en de dikte daarvan waren na wassen zeer vergelijkbaar met het origineel.
De oudste kleuren
De wol is ongetwijnd verder verwerkt en geverfd. Alle wol is gebeitst met wijnsteenzuur en aluin in een 40/60 verhouding waarbij de verfstof 10% van het totale gewicht bedroeg. Daarna is de wol in twee gelijke delen verdeeld waarbij de ene helft rood, de andere helft blauw is geverfd. Om de rode kleur te verkrijgen is gebruikgemaakt van Zuid-Amerikaanse cochenilleluis. Deze is vergelijkbaar met de gedetermineerde Poolse cochenille, die overigens gewoon in Nederland ‘verbouwd’ geweest zou kunnen zijn. Cochenille komt voor op de wortels van diverse inheemse en lokaal geteelde planten.
De blauwe kleur is geverfd met wede uit extractpoeder. Normaal gesproken zou een grote hoeveelheid wedeplanten in urine of kalk gefermenteerd moeten worden om deze hoeveelheid wol te kleuren. Daarbij komt de indigotine vrij die zich in een zuurstofvrije omgeving (onder water) nestelt in de vezels en blauw kleurt wanneer het in aanraking komt met zuurstof.
Weven op het getouw
Omwille van de tijdsinvestering is ervoor gekozen de stof te weven op een horizontaal weefgetouw, met gebruikmaking van een schietspoel. Normaal gesproken zou een dergelijke stof op een staand weefgetouw geweven zijn, met een lange spoel. Voor het eindresultaat is het verschil echter niet significant. Rood en blauw zijn 8- om 8-draads opgespannen, resulterend in een geblokt patroon van 1 bij 1 centimeter.
De draden zijn ‘gelijmd’ met een papje van tarwezetmeel, gelatine en glycerine. Dit wordt gedaan om ervoor te zorgen dat de draden niet te veel slijten van het doorhalen van de spoel en het bewegen van de weefschachten. In de prehistorie tot de late middeleeuwen werd dit vermoedelijk gedaan met een substantie getrokken uit slachtafval (gelatine) en pectine van vlaszaad. Het produceren van deze ‘lijm’ stonk enorm, maar het leverde een uitwasbaar goedje op dat de stof veel duurzamer maakte. Tijdens het productieproces trad er namelijk veel minder slijtage op.
In totaal werd er 380 centimeter stof geweven van 120 centimeter breed. Dit is ook op een staand weefgetouw goed te doen en komt overeen met de breedte die we zien in rijtjes weefgewichten die teruggevonden zijn vlakbij deuropeningen van huizen uit de ijzertijd. Weefgetouwen werden daar opgesteld, omdat dit de plek in het huis was waar het meeste licht naar binnen viel.
Constructie en patroonkeuze
Zoals hierboven beschreven zijn er weinig aanwijzingen voor de vorm van de jurk. Mogelijk was er zelfs sprake van een los jak en een rok. Bij de constructie zijn we echter uitgegaan van een jurk, omdat vondsten uit de late ijzertijd vrijwel altijd jurken betreffen.
De bekende jurken uit die latere periode zijn gemaakt als kokerjurk (‘peplos’) die de armen grotendeels bloot laat. Omdat we in dit geval duidelijk stof aan de polsen zien, is ervoor gekozen op zoek te gaan naar een model met mouwen. Daarbij gaan we ervan uit dat men geen stof wilde verspillen en dat de relatief los geweven wol waarschijnlijk niet dwars op de weefrichting gesneden werd om de stevigheid niet te verliezen (scharen kennen we uit deze periode niet). Het is dus aannemelijk dat de jurk gemaakt is uit rechte stukken, waarbij zoveel mogelijk gebruikgemaakt is van de zelfkant.
Tot slot lijken in de (zeer beperkte) iconografie uit de vroege ijzertijd voornamelijk driehoekige rokken te zijn afgebeeld, waarbij de taille smal is en de rok naar de zoom toe wijd uitloopt. Er is daarom gekozen voor een geplooide rok, vastgezet aan een bovenstuk dat uit een stuk bestaat dat zowel de mouwen als een bovenlijfje vormt. Dit levert een duidelijke overeenkomst met de afbeeldingen op, zorgt ervoor dat het knippen in de stof tot een minimum beperkt is en voorziet de jurk van mouwen.
Tot slot is de jurk langs de randen versierd met een groengele draad. Deze kleur was in het origineel heel schaars aanwezig en hoe hij is ontstaan is onzeker, maar in onze reconstructie is gebruik gemaakt van blauw van wede over in wouw (een plantaardige verfstof) geverfde gele wol.
Tot slot
Dankzij deze ontdekking en het onderzoek kunnen we in het preHistorisch Dorp, met de reconstructie in handen, letterlijk kleur geven aan onze ijzertijd-verbeelding. In de komende jaren zullen wij steeds meer kleding kleurrijker maken – iets waar onze voorouders van 3000 jaar gelden kennelijk dus ook al de voorkeur aan gaven!
Met dank aan: Dr. Richard Jansen (Faculteit der Archeologie Universiteit Leiden), Dr. Sasja van der Vaart-Verschoof (onderzoek en fotografie objecten), Pimmie Schoorl (spinnen en verven), Toon Reurink (weven), Hanna Geels Fotografie (foto’s jurk), Joëlla van Donkersgoed (fotografie objecten).
Bron
Jansen, R. en S. Van der Vaart-Verschoof (red.), Heuvels op de heide, bronstijd grafheuvels, een ijzertijd urnenveld met elite inhumatiegraf en graven uit de Romeinse tijd op de Slabroekse Heide bij Uden, Leiden, 2021.