Vanaf het begin van de negentiende eeuw waren Tilburgse textielbedrijven gewend militaire goederen zoals uniformlaken en dekens te leveren aan de oorlogsindustrie. In de Tweede Wereldoorlog gingen de fabrikanten een stap verder. Ze deden wat ze altijd al deden, maar met één belangrijk verschil. In plaats van aan het eigen Ministerie of aan derde landen te leveren, gingen de producten nu naar de bezetter van hun eigen land. Dit is vergelijkbaar met de eigenaar van een Oekraïense fabriek in Marioepol die na de bezetting van de stad in 2022 door de Russen de bezetter van wapens en kleding voorziet en zo een graantje meepikt.
De man die het handelen van de Tilburgse fabrikanten in de Tweede Wereldoorlog van een formeel vernisje voorzag, was de jurist Barend van Spaendonck (1896-1967), directeur van het in 1939 opgerichte landelijke Rijksbureau van Wol en Lompen. Al voor de oorlog vervulde hij tal van spilfuncties in het Tilburgse en Noord-Brabantse bedrijfsleven. Zo was hij tussen 1919 en 1962 secretaris van de Rooms-Katholieke Werkgeversvereniging in het bisdom ’s-Hertogenbosch en van 1922 tot 1962 secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken in Tilburg. Als directeur van het Rijksbureau was hij de verbindingspersoon tussen de textielindustrie en de Duitse bezetter.
Relatie met de bezetter
De Duitsers stelden zich zeker in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog relatief vriendelijk op tegenover sommige delen van de bevolking. Niet-Joodse Nederlanders hadden geen reden om te vluchten. Er was geen direct gevaar voor het eigen leven en, op een verdwaalde bom na, ook niet voor de eigen fabriek. De bezetter probeerde Nederland onderdeel te maken van het Duitse Rijk en was niet uit op plundering. Toch bleek dit niet per se uit de eisen die de Duitsers aan de textielfabrikanten stelden. In het begin vorderden ze een aanzienlijk deel van de aanwezige voorraden wol en garens voor export naar Duitsland. Ook bepaalden ze dat de fabrikanten een groot deel van hun productiecapaciteit moesten inzetten voor de Wehrmacht en hiermee voor het voeren van hun veroveringsoorlog. Zo is het niet ondenkbaar dat de Duitse soldaten tijdens de slag om Stalingrad rondliepen in wollen uniformen van bijvoorbeeld Gebr. Diepen en sliepen onder dekens van AaBe.
Veel druk was hier niet altijd voor nodig. Op 2 oktober 1940 bezocht Commissaris-Generaal voor Financiën en Economie Hans Fischböck de Brabantse industrie. Hij werd gastvrij ontvangen door Dolf van den Bergh in de AaBe-fabrieken in Tilburg. Ook bezocht hij de metaalindustrie, een schoenenfabriek en een tabaksfabrikant, waardoor wel duidelijk werd naar welke goederen de Duitse interesse uitging.
Meegaande houding
Na de oorlog werd de meegaande houding van de Tilburgse wollenstoffenfabrikanten met rationele argumenten goedgepraat, ook door henzelf. Toen Van Spaendonck hen tijdens de oorlog vroeg of ze voor de Duitsers wilden produceren, zei iedereen daar ‘ja’ tegen, met als belangrijkste argument dat de directeur-generaal van het Ministerie van Handel en Nijverheid, H.M. Hirschfeld, deze lijn steunde. Die vond dat je mocht samenwerken met de Duitsers zolang de Nederlandse belangen hiermee meer waren gediend dan de Duitse. Door de Duitsers te vriend te houden dachten de fabrikanten bovendien meer voor elkaar te kunnen krijgen.
Toen Huub van Dooren in oktober 1940 met onder anderen Hein Enneking meedeed aan een jachtpartij in Mierlo, ontmoette hij daar Heinrich Küthe, chef van de Sicherheitsdienst in ’s-Hertogenbosch. Van Dooren hoorde dat Küthe een belangrijke stem had in het al of niet fusilleren van mensen en Van Dooren dacht dat het geen kwaad kon de banden met hem aan te halen. De textielfabrikanten Hein Enneking, Huub van Dooren en Jos Wouters joegen in 1941 en 1942 op landgoed Wellenseind in Lage Mierde nog één keer met Küthe en tweemaal met Franz Wolk, die majoor was van de Ordnungspolizei. Ook Barend van Spaendonck bleef gewoon op zijn post als directeur van het Rijksbureau voor Wol en Lompen zitten en steunde Hirschfeld en het Duitse beleid.
Alternatieven?
Was een ander scenario mogelijk geweest? Zou het mogelijk zijn geweest om alle fabrieken stil te leggen en met een massale opstand van bestuurders, fabrikanten en textielarbeiders de Duitsers te frustreren? Dit lijkt niet serieus op tafel te hebben gelegen. Angst voor represailles en verlies van bezittingen speelden natuurlijk een rol. Waarschijnlijk werd grootschalig verzet als onrealistisch en onverstandig gezien.
In het begin van de oorlog was ook niet duidelijk wie als overwinnaar uit de bus zou komen. Het kon economisch slim zijn om een goede positie te verwerven bij de Duitsers. Fabrikanten die een kritische opmerking plaatsten op dit van hogerhand opgelegde programma, werden onder druk gezet door de Rüstungsinspektion, die Wehrmachtorders moest onderbrengen bij de industrie. Dit gebeurde niet met fysiek geweld maar met intimidatie. Het was niet gemakkelijk daar nee tegen te zeggen. Zelfs niet voor een eigengereide fabrikant als Frits van den Bergh, die deze intimidatie ook eens ondervond en normaal gesproken een woordenstrijd niet uit de weg ging. Hij zwichtte, net als andere fabrikanten.
Zoveel mogelijk produceren
In enkele naoorlogse analyses wordt uitgelegd hoe het systeem werkte, maar zodra je hierin eigenlijk een moreel oordeel verwacht, volgen vooral argumenten die in het voordeel van de Nederlandse betrokkenen spreken. Gesteld wordt dat het draaiend houden van de fabrieken betekende dat de arbeiders in Nederland konden blijven en niet voor de Arbeitseinsatz naar Duitsland hoefden te gaan. En dat het beleid zich vooral richtte op het zoveel mogelijk produceren voor de Nederlandse markt. Ook zouden de fabrikanten het uitvoeren van de orders die bestemd waren voor export naar Duitsland, vertraagd hebben.
Maar in de oordeelsvorming blijft buiten beschouwing dat er volop geproduceerd werd voor het Duitse militaire apparaat. Daardoor kon dit beter toegerust oorlog voeren en behaalden veel fabrieken ondanks de oorlog grote winsten. De eenzijdige beeldvorming na de oorlog is mede het gevolg van het feit dat de evaluaties niet onafhankelijk tot stand kwamen. Ze werden geschreven of gefinancierd door direct betrokkenen. Ook was er sprake van vergoelijking: na de oorlog had de wederopbouw van Nederland immers voorrang.
Zwarte handel
Bij onverplichte, vaak ‘zwarte’ leveringen aan Duitse organisaties lag het morele aspect net iets anders. Hierbij was er geen sprake van druk, want ze gebeurden op vrijwillige basis. Hier keerden Van Spaendonck en het Militaire Gezag, dat na de oorlog voor de zuivering van economische collaborateurs moest zorgen, zich tegen de fabrikanten. Van Spaendonck gebruikte een opvallend argument: deze vrijwillige handel was slecht omdat die goederen aan Nederland onttrok. Hij vergat hierbij dat hij zelf had meegewerkt aan grootschalige leveringen van de textielindustrie aan de Duitse oorlogsmachine.
Die zwarte handel, veelal met als Nederlands eindstation het in Amsterdam gevestigde Duitse inkoopbureau Union & Co, dat de goederen doorleverde aan Duitsland, gebeurde vaak via tussenpersonen. Door de hoge prijzen die Union & Co betaalde voor de zwart ingekochte goederen, kon iedereen in de keten een graantje meepikken. Zo leverde Huub van Dooren via tussenpersoon Ben Mutsaerts aan Jan Jansen, die weer via een Haagse tussenpersoon met de naam Tilburgs aan ‘de Union’ leverde. Andere tussenpersonen die in getuigenverklaringen steeds terugkomen, zijn Vilé, Mandos, Van Woerkom (als schakel tussen Tilkamwol en Tilburgs), A. de Swart uit Baarle-Nassau namens Bureau Fuchs en de Hilversummer Cleysen. De laatste zat in eerste instantie tussen Ben Brands en Union & Co maar later maakte Brands op eigen houtje afspraken met Union & Co, waardoor hij hogere winsten kon behalen.
Door deze directe betrokkenheid werd Cleysen na de oorlog zwaarder bestraft zwaarder dan andere fabrikanten. Het voordeel van het inschakelen van tussenpersonen voor de fabrikanten was dat ze konden volhouden dat ze niet wisten dat de textielstoffen naar de Union & Co en naar Duitsland gingen. Of ze het echt niet wisten? Ze zullen zich toch wel afgevraagd hoe logisch het was om ineens ‘zwart’ grote hoeveelheden stoffen te leveren aan bijvoorbeeld Ben Mutsaers, terwijl die slechts bedrijfsleider was bij wollenstoffenfabriek Triborgh?
Een bijzonder zwart circuit
Een ander lid van de Tilburgse familie Mutsaerts dat zich compromitteerde, was de naar Amsterdam verhuisde W.A.M. Mutsaerts (geboren in 1914). Hij was onderdeel van een bijzonder zwart circuit. Dekenfabriek De Wit’s Textiel Nijverheid N.V. uit Helmond leverde dekens aan de samenwerking van Mutsaerts en Fruytier in Amsterdam. Die leverden de dekens door aan de organisatie Veland, waar de al voor de oorlog naar Nederland geëmigreerde Duitser Alois Miedl directeur was. Miedl was een rover. Dat blijkt wel uit zijn overname van de kunsthandel van Goudstikker, met alle gevolgen van dien. Nog steeds heeft geen volledig rechtsherstel plaatsgehad en is een gedeelte van de gerenommeerde kunstcollectie spoorloos. In de boeken van Veland deed Miedl voorkomen alsof hij de dekens duurder inkocht van Mutsaerts en Fruytier dan hij er werkelijk voor betaalde; het verschil roomde hij af. Vervolgens leverde hij namens Veland de dekens door aan de Union & Co, waarvan de medewerkers ook weer provisie pakten.
J.F.G.M. Mutsaerts, destijds directeur van de fabriek Frans Mutsaerts en Zn. en voorzitter van de Vereniging van Tilburgse fabrikanten van Wollenstoffen, was commissaris geworden van de Buitenbank in Amsterdam. Dit was feitelijk de privébank van Miedl. Onder het toezicht van Mutsaerts gebeurden onoorbare praktijken. Hij protesteerde wel maar liet het lopen. Frans Mutsaerts & Zonen voerde tijdens de oorlog voor 3.800.000 gulden aan verplichte orders voor Wehrmachtlaken uit.
Verzet
Er waren ook fabrikanten die na de oorlog terecht hoog opgaven van hun eigen daden tijdens de oorlog. Ze waren betrokken bij verzet, mede mogelijk gemaakt door hun ‘zwarte’ winsten. Van Dooren hielp via zijn jachtvriend Fonske van der Heijden uit Netersel bij het in veiligheid brengen van geallieerde piloten. De contacten van onder anderen Van Dooren en Enneking met de SD’er Küthe kwamen goed van pas toen een aantal Nederlandse bestuurders werd gegijzeld. Onder hen was hun jachtvriend en Officier van Justitie in Breda mr. F. Deelen, die kort daarop, vermoedelijk door de bemoeienis, werd vrijgelaten. En toen fabrikantendochter Lien Diepen in de problemen kwam na de vondst van haar dagboek, waarin ze zich kritisch uitliet over de bezetter, sprongen ze ook met succes in de bres.
Maar er waren ook veel fabrikanten die zich afzijdig hielden van het verzet en vooral hun zakken vulden. Of ze verrichtten een kleine goede daad die weinig risico met zich meebracht. Uit een opgetekende verklaring van Huub van Dooren: “Hein Enneking was een goede vriend van jongs af aan, daarom ken ik hem persoonlijk heel goed. Hij was fel anti-duits en NSB in heel zijn doen en laten. Wel was hij erg bang, als er iets gedaan moest worden voor gevangenen of ander illegaal werk. Doch het was een goed Nederlander.”
Küthe had behalve zijn jagersvrienden nog andere contacten in de textielwereld. Hij en andere leden van de SD kregen van directeur Wim Kars van Swagemakers-Caesar geregeld coupons textiel. Ook benaderde Kars hem rechtstreeks voor orders. De SD in ’s-Hertogenbosch deed een goed woordje voor Beka toen dit bedrijf stilgelegd dreigde te worden, waar Kars’ schoonvader Frits van den Bergh directeur was. Dit was niet per se af te keuren, want als fabrieken niet werden stilgelegd kon het personeel door blijven werken en in Nederland blijven.
Later in de oorlog deed de familie Van den Bergh vooral een beroep op Herr Liesegang, die aan het hoofd stond van de Gruppe Arbeitseinsatz en van de Gruppe Textil bij de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaft (Gewi). Ook andere fabrikanten werden rechtstreeks benaderd voor orders, zelfs door Rauter, de hoogste vertegenwoordiger van de SS in Nederland en Befehlshaber der Ordnungspolizei of Grüne Polizei. Er waren veel Duitse organisaties die oorlogsmaterieel of kleding nodig hadden en alle met elkaar concurreerden op de krappe markt.
Goede bekenden
Tekenend is het dat de algemene praktijk om niet-meewerkende directeuren van bedrijven te vervangen door Duitse Verwalter of bewindvoerders in de textielindustrie niet nodig was. Dit kwam misschien door het gezag dat de textielbaronnen inboezemden. Maar dit gezag weerhield de Duitsers er niet van om de directeur van bijvoorbeeld Philips te vervangen. Het lijkt er eerder op dat hun medewerking aan de Duitse doeleinden voldoende was, waardoor Verwalters niet nodig werden geacht.
De Tilburgse fabrikanten en de vertegenwoordigers van de Duitse toezichthouders kenden elkaar en vergaderden geregeld samen. Deelnemers aan deze besprekingen waren naast Barend van Spaendonck en de Duitse afgevaardigden onder meer L. Swagemakers, H. van Dooren, G. Eras, Fr. Mutsaerts, Diepen en F. van den Bergh.
Het lukte niet iedereen om in de gunst van de bezetter te blijven, deels omdat hun productie minder in trek was, bijvoorbeeld doordat het bedrijf was ingericht op consumptietextiel in plaats van uniformlaken en deels door minder goede contacten met de bezetter. Zo werden fabrieken als Tilkamwol, Janssens-De Horion en André van Spaendonck & Zonen stilgelegd.
April-Meistaking
Tijdens de landelijke April-Meistaking van 1943 tegen de gedwongen Arbeitseinsatz van voormalige Nederlandse soldaten is er even openlijk verzet geweest in de textielfabrieken in Tilburg, vooral in het Goirke. Er is onder meer gestaakt bij Thomas de Beer en bij A. & N. Mutsaerts. Bij laatstgenoemde fabriek is slechts enkele uren gestaakt door pressie van een groep vreemde arbeiders die de fabriek waren binnengedrongen. Het was voor de SD niet moeilijk om de stakers onder controle te krijgen. Men hoefde slechts het gerucht te verspreiden dat bij alle fabrieken gecontroleerd zou worden en enkele fabrieksdirecteuren dwingend toe te spreken om de stakers weer aan het werk te krijgen. Dit lukte op 3 mei. Onder deze druk schrokken de Tilburgse arbeiders, ondanks een grote mond, terug voor verdere actie. Maar stakingen die waren georganiseerd door de directeuren zelf? Niets van vernomen.
In Eindhoven werd harder gestaakt en de repressie was er ook feller, met zelfs liquidaties tot gevolg. Verschillende textielfabrieken in Goirle, Helmond (J.A. Raaymakers), Schijndel (Jansen de Wit) en Geldrop gingen in staking. Maar overal was het van korte duur: op maandag 3 mei ging iedereen weer aan het werk. Majoor Wolk, de vriend van Enneking en Van Dooren, was verantwoordelijk voor het neerslaan van de stakingen.
Op den duur werd de speelruimte voor de fabrikanten kleiner doordat zwarte handel werd tegengegaan en stakingen werden onderdrukt. Het in gijzeling nemen van fabrikanten lag op de loer en overbodige fabrieken werden stilgelegd. Hoge Duitse functionarissen trokken zich ongevraagd terug in gevorderde huizen en lieten zich inkwartieren in de villa’s van de textielbaronnen. Over het algemeen waren de fabrikanten wel klaar met de Duitsers. Toch konden de niet-stilgelegde bedrijven doorgaan met de productie. De grondstoffenvoorziening was redelijk op peil, vooral door het gebruik van kunstvezels in plaats van wol.
De hete adem van het Militair Gezag
In september 1944 begon de opmars van de Geallieerden. Noord-Brabant was nog niet bevrijd, maar de Duitsers verloren hun grip. De Arbeitseinsatz ging weliswaar door maar werd in Tilburg door kordaat optreden van het Gewestelijk Arbeidsbureau een groot fiasco. De fabrikanten wisten hooggeplaatste Duitsers blijvend te beïnvloeden. Op bureaucratisch vlak verloor de bezetter de strijd. Door de naderende nederlaag verhardden de SD en de Grüne Polizei hun fysieke repressie. Kinderen van textielfabrikanten pleegden verzet en werden opgepakt. Twee broers van Charles van Spaendonck, directeur van de fabriek André van Spaendonck & Zonen, kwamen om na verzetsacties. Rob werd gefusilleerd en Frans stierf in een kamp in Duitsland aan de ontberingen.
Op 27 oktober 1944 kwam dan eindelijk de bevrijding van Tilburg. Dit was niet bepaald een geestelijke bevrijding voor de fabrikanten, want toen kwam het inzicht. Bij sommigen drong dit maar langzaam door. Hadden ze eigenlijk wel zo goed gehandeld? Ze probeerden hun eigen geweten te zuiveren. Ze bedachten hoe trouw ze waren geweest aan de Nederlandse vlag, hoe ze onderduikers en Joden hadden geholpen. Ze voelden de hete adem van het Militaire Gezag in hun nek, dat na de oorlog probeerde degenen die ‘fout’ waren geweest te bestraffen.
Het Militair Gezag richtte zich op burgemeesters en gemeenteambtenaren, maar ook op individuele burgers en bedrijfseigenaren. De fabrikanten kregen niet alleen te maken met het Militair Gezag, maar ook met de publieke opinie. Zo spuwden na de bevrijding van het Zuiden de communisten hun gal in hun krant De Waarheid. Op 15 maart 1945 betichtte de krant de fabrikanten die op alle mogelijke manieren voordeel hadden proberen te halen en door zwart te leveren aan de Duitsers grote winsten hadden behaald.
Op 17 mei 1945 berichtte Het Parool dat Barend van Spaendonck, Frits van den Bergh, Hein Enneking en Huub van Dooren voorlopig de toegang tot hun kantoren was ontzegd. Ze kregen huisarrest. Huub van Dooren hield zich niet aan deze vrijheidsbeperking, verscheen op straat en werd tussen andere verdachten geïnterneerd in het Odulphus Lyceum. Daar gingen geruchten dat Enneking, Van Dooren, Van den Bergh getuigen – zowel geïnterneerden als eigen fabrieksmedewerkers – intimideerden die tegen hen wilden verklaren.
Het probleem met het Militair Gezag was dat dit wel ongeveer wist wat er zich had afgespeeld, maar niet altijd alle puzzelstukjes op de juiste plaats kon leggen. Een Comité van Advies met daarin onder anderen Prof. Gimbrère van de Economische Hoogeschool besloot wie er in eerste instantie uit de directie van het eigen bedrijf geschorst of gearresteerd moest worden.
Het was ook niet eenvoudig om een oordeel te vellen. Zo werd Huub van Dooren verdacht van zwarte handel, terwijl hij tegelijkertijd hulp had gegeven aan gegijzelden en betrokken was bij pilotensmokkel.
Professionaliseringsslag
Er kwam een professionaliseringsslag toen een Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven werd ingesteld en er regionale diensten kwamen – de Politieke Recherche Afdeling Collaboratie – die weliswaar een beter en gedegener onderzoek deden, maar er bleef sprake van willekeur. Dit gold ook bij de veroordeling van fabrikanten. De meeste zaken tegen fabrikanten werden geseponeerd.
Zo verzuchtte Jan Vinken, een van de belangrijkste pionnen in het onderzoek tegen de Tilburgse textielfabrikanten vanwege het leveren aan de Werhmacht en andere Duitse instanties, dat het een hopeloze zaak was om de beschuldigingen rond te krijgen. De beoogde collaboratie werd gedekt door het Rijksbureau, waarvoor ook hijzelf tijdens de bezetting had gewerkt. Barend van Spaendonck was zijn baas geweest. Jan Vinken vreesde ook dat hij door de betrokken fabrikanten zou worden genegeerd en zou worden aangezien als de man die de slagen had toegebracht. Ten slotte zou overeengekomen zijn de dossiers te laten rusten en deze te zijner tijd door een neutraal persoon te laten behandelen. Dat is nooit van gekomen en in plaats hiervan werden de zaken tegen de fabrikanten geseponeerd.
Ook mr. Van Spaendonck kwam in het verdachtenbankje terecht op beschuldiging dat hij de bezetter te veel ter wille was geweest. Hij werd na tweede onderzoeken uiteindelijk vrijgesproken.
Gladgestreken plooien
Een paar jaar na de oorlog draaide de Tilburgse textielproductie weer op volle toeren en hadden de hoofdrolspelers hun maatschappelijke positie weer ingenomen. De plooien waren glad gestreken, er werd nauwelijks nog over gesproken en nazaten van de fabrikanten kregen niks te horen van deze zwarte bladzijde uit de bedrijfsgeschiedenis.
Dit verhaal werd mede mogelijk gemaakt door het Tilburgs Mediafonds.
Bronnen
Regionaal Archief Tilburg (RAT), archiefnr. 528 Plaatsingslijst van de collectie memoires en dagboeken Tweede Wereldoorlog, Tilburg, 1940-1945, inventarisnr. 13D Dagboek Adeline Janssens. P.90.
Regionaal Archief Tilburg (RAT), archiefnr. 1665 Collectie van Jan Vinken (1914-1986), 1921-1984, inventarisnr. 8 Memoires van werkzaamheden tijdens de economische zuivering in Tilburg, opgemaakt door Jan Vinken, inclusief transcriptie opgemaakt door G. Steijns,1945.
Nationaal Archief, archiefnr. 2.06.076.13, Rijksbureaus voor Textiel, inventarisnummer 354 en 508
Nationaal Archief, archiefnr. 2.06.087, Centraal Archief van het Ministerie van Economische Zaken, (1906) 1944-1965 (1975), Inventarisnummer 297
Nationaal Archief, Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR), Toegangnr. 2.09.09:
Inv.nr. 86942 I t/m III, Politieke Recherche Afdeling (PRA) Amsterdam, dossier 85 488
Inv.nr 93651, Politieke Recherche Afdeling Collaboratie (PRAC) Den Bosch, dossier 14978, 14983 en 14986
Inv.nr. 93 689, Procureur-Fiscaal Den Bosch, dossier 15 213
inv.nr. 110 758, Procureur-Fiscaal (PF) Den Bosch, dossier 3375
Inv.nr. 111 611, Procureur-Fiscaal (PF) Den Bosch, dossier 27 672
"Barend Joseph Maria van Spaendonck", Wikimiddenbrabant.nl, (geraadpleegd 22 mei 2023).
Geurts, T., Tussen Schade en Verwoesting, de ontwikkeling van de Tilburgse Wolindustrie tussen 1938-1948, scriptie, Utrecht 1999.