De of het, dat is de kwestie
In de volksmond heette en heet de stad Den Bosch. De betekenis van het Middelnederlandse woord ‘bos(ch)’ hangt af van het lidwoord. Het bos betekent ‘gebied met bomen’, den bos(ch) betekent ‘huis’. Dit woord is te herleiden tot het Franse woord voor hout: ‘bois’. Hiermee werd aangegeven dat het gaat om een stevig gebouw. Aan de oorsprong van menig dorp of stad stond een gebouw, dat als toevluchtsoord kon dienen bij oorlog, overstroming en ander gevaar. We vinden de term ‘bosch’ dan ook terug in meer Brabantse plaatsnamen: Bosch (een buurtschap bij Budel), Oudenbosch (bij Roosendaal), Achterbos (bij Laarbeek), Blixembosch (bij Eindhoven), Vorstenbosch (bij Heeswijk-Dinther).
’s-Hertogenbosch betekent dus niet het bos van de hertog maar het huis van de hertog. Om welk hertogelijk huis het gaat vinden we in de stadskroniek van Albertus Cuperinus (plm 1500 – 1560). Hij noteert: “Die hartoghe van Brabant Henric, dede timmeren op die merct twee plaisante huzen, te weten Roijenburch ende tcasteel op die Mariaen.” [“Hertog Hendrik van Brabant, liet op de Markt twee gerieflijke huizen bouwen, te weten Rodenburg en stadskasteel De Moriaen.”] Dit bood de gelegenheid om de stadsnaam op te waarderen van 'huis' naar 'huis van de hertog'. De Rodenburg werd later gesloopt. Op ongeveer deze locatie bevindt zich nu Hotel Central.
Ontbossing en verstedelijking
Een andere reden om niet te spreken van ‘bos van de hertog’ is het feit dat de omgeving van het oude Den Bosch niet bosrijk was. Er groeide alleen moerasbos (vooral els, berk en wilg), vanwege de frequente overstromingen van Dommel, Aa en Maas. Grote delen van Brabant waren tot in de Romeinse tijd begroeid met oerbos, maar het is uitgerekend aan de Brabantse hertogen te wijten dat het gebied in hoog tempo werd ontbost. Dit was het gevolg met de economische politiek die ingezet werd door hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235). Een van de pijlers daarvan was de bevordering van de productie van en handel in schapenwol. In Europa werd goud verdiend met de handel in laken: een uit fijne wol geweven stof. In Vlaanderen en (Belgisch) Brabant leidde dit tot grote welvaart en groei en bloei van steden als Brugge en Antwerpen. Aangemoedigd door dit succes werd de schapenteelt in De Nederlanden gestimuleerd
Hertog Hendrik stichtte tussen 1220 en 1230 meerdere “nova oppida libera” (nieuwe vrije steden): Eersel, Helmond, Oirschot, Oerle, Sint-Oedenrode en Eindhoven. Den Bosch was hen voorgegaan en kreeg in 1196 stadsrechten. Deze nieuwe steden, ook ‘vrijheden’ genoemd, kregen het (alleen)recht om een markt te organiseren op hun grondgebied en ontwikkelden zich tot regionale of landelijke wolcentra. ’s-Hertogenbosch kreeg rond de helft van de dertiende eeuw een Lakenhal (aan de huidige Pensmarkt) die alleenrecht kreeg op de handel in laken. Handelsrechten maakten de stad aantrekkelijk voor ambachtslieden en handelslui. De handel in landbouwproducten, vlees en andere levensbehoeften groeide mee met de steden. Rond 1200 vestigden zich rond de Bossche Markt kooplieden, direct daarna gevolgd door ambachtslieden zoals smeden, bakkers en wevers. Dit leidde tot een snelle groei van de stad en dus tot een enorme toename van de houtkap voor de bouw, verwarming en bedrijvigheid.
Van bos naar heideland
Maar meer nog dan de verstedelijking had de wolnijverheid grote invloed op de ontwikkeling van het Brabantse landschap. Als gevolg van intensieve begrazing door de schaapskuddes ontstonden uitgestrekte heidevelden. Op den duur vraten ze het land kaal, waardoor verzanding ontstond. Bovendien sneuvelden er op grote schaal bossen. Tussen ongeveer 1200 en 1350 werd vrijwel alle bos in de Meierij en de Kempen gekapt voor de productie van houtskool. Dit werd gebruikt vanwege de winning van “pot-as” (later vanuit het Engels verlatijnst tot “potassium”). Dit kaliumhoudend bestanddeel van hout werd gebruikt als ontvettingsmiddel bij het reinigen van wol. De productie was allesbehalve duurzaam: voor de winning van 100 tot 150 kilo potas werd veertig ton hout verbrand! Ontbossing vond niet alleen plaats in Brabant en Vlaanderen maar in heel Noord-Europa en Engeland.
.
Een bewijs daarvoor is te vinden in het Erfgoedhuis Eindhoven, dat in het bezit is van een aantal eikenhouten putwanden, uit één stuk gemaakt van een boomstam met een doorsnede van ruim een meter. De laatst gevonden putwand dateert uit het begin van de twaalfde eeuw. Vanaf de dertiende eeuw werd voortaan gebruik gemaakt van planken, oude wijntonnen of gestapelde plaggen: grote eiken waren niet meer te vinden. Het oerbos was op.
Korte bloei, blijvende schade
Er was aanvankelijk veel vraag naar (goedkoop) laken in de Nederlanden en daarbuiten, maar door de moordende concurrentie viel het de Brabantse wolbewerkers moeilijk om het hoofd boven water te houden. Hun wol was niet goed genoeg voor de verwende klanten. De lakenhal van Eindhoven was aan het einde van de veertiende eeuw al ter ziele, het wolwerk van Den Bosch ging rond de tweede helft van de zestiende eeuw ten onder. De lakenhal werd gesloten en door de Bossche slagers in gebruik genomen als vleeshal.
De relatief korte bloeiperiode van de wolhandel leidde tot een onherstelbare verandering van het landschap. Het is dan ook een beetje wrang dat de Brabantse hertogen in verband worden gebracht met bossen. Want ze hielden niet van bomen, ze hielden van hout. Hun stad zou beter ‘’s-Herto-geen-bosch’ heten…
Bronnen
Pleij, H. e.a. (eds.), Van schelmen en schavuiten, Amsterdam, 1985, 38-43.
Van Oudheusden, J., “Het bos van de hertog”, op: Brabantserfgoed.nl (geraadpleegd 11 januari 2022).
“Markt 79-77: De Moriaan”, op: Bossche-encyclopedie.nl (geraadpleegd op 11 januari 2022).
“Waterputten op het erf”, Nieuwsbrief de Brabantse Boerderij (nr. 105).