Thema

Het Brabantse wielrennen

Steven Kruijswijk (1987), Marianne Vos (1987) en Mathieu van der Poel (1995), allen zijn Brabantse wielrenners die triomferen. Hun succes is een voortzetting van de Brabantse wielertraditie.

De West-Brabantse polder

Acht van Chaam 1971

Jean-Pierre Genet op kop in de Acht van Chaam van 1971. (Foto: Rob Mieremet, 1971, Nationaal Archief)

Het is met name West-Brabant dat wordt gezien als de bakermat van het Nederlandse wielrennen. Hier komen illustere renners als Wim van Est en Wout en Rini Wagtmans vandaan en er worden jaarlijks belangrijke wielercriteria als de Acht van Chaam en Draai van de Kaai gehouden. Begonnen als lokale kermiskoersen zijn deze criteria dusdanig populair geworden dat zelfs gele trui-winnaars na afloop van de Tour de France de moeite nemen om vanuit Parijs naar Chaam en Roosendaal af te reizen.

Wie met gekromde rug en volgelopen benen door de uitgestrekte polders van West-Brabant zwoegt, moet tot de conclusie komen dat de wind hier vrij spel heeft en voor fietsers geen genade kent. Kortom, de ideale omgeving om gehard te worden als wielrenner. Toch is het niet alleen de natuur die de West-Brabanders van oudsher heeft gevormd tot succesvolle wielrenners. De armoede, nu minder dan vroeger, motiveert jongens als Wout Wagtmans (1929-1994) en Wim van Est (1923-2003) om profwielrenner te worden. Hard trappen en noeste arbeid is voor hen de manier om brood op de plank te krijgen.   

Vooroorlogse kampioenen

Tot de belangrijkste vaandeldragers van het Brabantse wielrennen mogen Toine Mazarac (1901-1966), Gerrit Schulte (1916-1992) en Jan Pijnenburg (1906 -1979) worden gerekend. Zij zijn de vooroorlogse kampioenen, zowel op de weg als op de baan.

De eerste grote Brabantse kampioen is de in Roosendaal geboren en in Bergen op Zoom gewortelde Toine Maizarac. In 1920 besluit hij om een racefiets aan te schaffen, na als toeschouwer op de Bergse wielerbaan De Raayberg te zijn aangestoken door het voorbeeld van mannen als Moeskops, Van Kempen en Van Nek. Het talent van de West-Brabander is groot: een jaar later wordt hij al nationaal kampioen bij de amateurs op de wielerbaan. Vele titels volgen en in 1929 schopt hij het zelfs tot wereldkampioen op de wielerbaan van Zurich. Wielrennen zal hij zijn hele leven blijven doen. Als zestigjarige neemt hij deel aan gentlemanwedstrijden voor oud/jonge koppels. Zijn partner is meestal de bijna veertig jaar jongere en latere Tour de France-winnaar Jan Janssen (1940).   

De in Amsterdam geboren maar later naar Den Bosch verhuisde Schulte is zowel in Nederland als in Frankrijk een zeer gewaardeerde renner. De “Bossche Reus” is in de jaren vijftig de koning van de kermiskoersen en wordt bovendien wereldkampioen op de baan in 1948 door de legendarische Fausto Coppi (1919-1960) te kloppen. In Frankrijk gaat Schulte door het leven als Le Fou Pédalant ("de fietsende gek"). In 1938 wint hij een Touretappe door een aanstormend peloton nipt voor te blijven; het wielermonument Parijs-Roubaix schrijft Schulte in 1950 op zijn naam.

Pijnenburg begint als chocoladeverkoper op de wielerbaan van Tilburg, wat hem zijn eerste bijnaam “Kwatta-Jantje” oplevert, en groeit in de jaren dertig van de vorige eeuw uit tot een baanrenner van wereldformaat. Hij wint vele zesdaagse wedstrijden, wordt zes maal nationaal kampioen en behaalt met de ploegenachtervolging een zilveren medaille op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam. Het enige wat 'de Kanonbal' nog weleens in de weg zit, is zijn temperament. Zo krijgt Pijnenburg in 1941 een schorsing van een jaar voor het tegen de grond slaan van een official.

Het Brabantse baanrennen

Waar tegenwoordig de meeste aandacht uitgaat naar het wegwielrennen is er een tijd geweest, met name nog voor de oorlog, dat baanwielrennen de belangrijkste wielersport was in Nederland en daarbuiten. Omdat het in Nederland vanaf 1905 lange tijd verboden was om fietswedstrijden te houden op de openbare weg bouwde men houten en betonnen pistes om op te racen, zo ook in Brabant. Van de honderdzestig wielerbanen die Nederland op het hoogtepunt telde, lag de helft in Brabant. Grote velodromes zijn er onder meer in Bergen op Zoom, Oudenbosch en Eindhoven, waar zondags duizenden mensen op afkomen om renners als Jan ‘de Kanonbal’ Pijnenburg in actie te zien. Maar ook in de meeste kleinere plaatsjes zoals Budel en Mill ligt ter vermaak wel een baantje, meestal op initiatief van het dorpscafé. En zelfs Vluchtoord Uden, waar in de Eerste Wereldoorlog Belgische vluchtelingen worden opgevangen, had een eigen wielerbaan.

Vandaag de dag is er van al deze Brabantse wielerbanen niets meer te zien. Het merendeel ging nog voor of tijdens de oorlog over de kop, bijvoorbeeld de 400 meter lange Tilburgsche Wieler -en Motorbaan (1921-1937).

Mismanagement speelde een rol, maar er viel vooral niet te vechten tegen de verschoven aandacht van het publiek. Het wielerverbod op de weg werd in 1935 weer opgeheven. Het wegwielrennen begon aan zijn opmars, waardoor het grote publiek de wielerbaan uiteindelijk links liet liggen. Anno 2019 is het zo goed als verdwenen erfgoed. Alleen in Helmond en Schijndel liggen nog kleine asfaltbanen.

Draag bij aan Brabants erfgoed!

Wil je een verhaal delen? Vul hieronder je gegevens in, en geef kort aan wat je zou willen bijdragen. De redactie neemt dan contact met je op.