Jan Frederik Vlekke

Geboortedatum: | Sterfdatum:

Een katholiek en sociaal ondernemer in West-Brabant

Oud_Gastel_-_St._Antoinedijk_13_-_Voormalige_suikerfabriek_St._Antoine

Voormalige suikerfabriek St. Antoine. (Foto: JHGS, Wikimedia Commons 2011)

In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd de overgang ingezet van het agrarische naar het industriële Brabant. Het is een overgang van een malaise in de landbouw naar de opkomst van de grootindustrie. De overgang kenmerkt zich door initiatief, durf, innovatie, nieuwe impulsen, toepassing van wetenschap in nieuwe technische procedés en afzetmogelijkheden, productieverhoging, schaalvergroting. De overgang omvat ook een verzakelijking in het arbeidsproces, en de daarmee verbonden kwesties van een nieuwe sociale structuur met medezeggenschap en vakorganisaties, gelijkberechtiging en democratisering.

Een keerpunt in Brabant

Al deze aspecten van de sociaal- economische dynamiek eind negentiende eeuw laten zich goed zien in het werk van de suikerfabrikant Jan Frederik Vlekke (1849 - 1903). Vlekke drukt een groot stempel op deze dynamiek, ten bate van de suikerindustrie, zijn medewerkers, de hele gemeenschap van zijn Stampersgat, en de katholieke emancipatie in Brabant. De katholieke historicus L. J. Rogier (1894-1974) roemde J.F. Vlekke, als een ongekende pionier van de ‘sociale ondernemingspolitiek’ in Brabant: ‘Bedenken wij dat Vlekke Brabander was en nog wel in het diocees Breda, dat wel het laatste van alle bisdommen met het probleem van sociale omwenteling geconfronteerd werd; het leven was hier vrij eenvoudig en eenvormig, er was weinig moderne industrie en de fabrieken hadden nog geringe omvang’ (Nijman, 172). 

 

Een opmerkelijk begin

In 1881 benoemde de vergadering van aandeelhouders van de NV Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek de oud-onderwijzer Jan Frederik Vlekke tot directeur. Vlekke, van zeer eenvoudige komaf, zoon van een schippersknecht en een dienstmeid, katholiek, opgeleid aan de kweekschool in Middelburg, was zes jaar onderwijzer in Oud Gastel en maakte daarna de overstap naar het bedrijfsleven. Hij werd boekhouder bij de in 1866 opgerichte Gastelse Beetwortelsuikerfabriek. 

Vlekke had zich als boekhouder in een paar jaar ingewerkt en wist intussen voldoende van suikerzaken af en hij had zich terdege goed geïnformeerd over de toepassing van scheikunde en werktuigkunde voor de suikerindustrie.

Vlekke was autodidact, had geen hogere technische opleiding gevolgd, maar zijn deskundigheid en leiderschapskwaliteiten bleken zo onaanvechtbaar dat de aandeelhouders van de N.V. hem zonder bedenken aanwezen als opvolger van de eerste directeur. Hij bleek een selfmade man, die een zeer grote industriële bekwaamheid ontwikkelde. Vlekke werd - op uitdrukkelijk verzoek van de aandeelhouders - in 1892 ook directeur van de andere in Oud-Gastel staande suikerfabriek, St Antoine genaamd. De gebouwen van deze fabriek staan er nog en vormen een landschapsbepalend element als beschermd rijksmonument. 

 

Het grote belang van de bietsuikerindustrie in ‘de suikerhoek’ 

Na de start in 1858 van de suikerfabriek in Zevenbergen, werd in de volgende jaren in West-Brabant de ene na de andere bietsuikerfabriek opgericht. De streek kreeg de bijnaam ‘de suikerhoek‘. De suikerindustrie zou zich vanaf 1870 sterk ontwikkelen. Tussen 1858 en 1870 zouden niet minder dan 22 suikerfabrieken in Nederland zijn opgericht, waarvan 16 in de Westhoek van Noord-Brabant.

Deze bietsuikerindustrie was voor West-Brabant zeer belangrijk. In 1916 stond meer dan helft (!) van de Nederlandse verwerkingscapaciteit in deze kleine regio opgesteld. De bietsuikerindustrie zou zich in de loop van meer dan honderd jaar kenmerken door een voortdurende dynamiek, van rationalisering, modernisering, schaalvergroting en organisatorische en bestuurlijke aanpassingen.

In de suikerhandel werd vanaf de eerste periode tot het einde van de Tweede Wereldoorlog veel geld verdiend. Vandaar dat er nogal wat particuliere vermogenden waren die graag investeerden in de suikerbranche. Daardoor werden er in West-Brabant in de periode van 1860 tot 1900 veel suikerfabrieken gebouwd. 

Tot aan de Eerste Wereldoorlog bestond er in Noordwest Brabant geen andere industrie dan de suikerindustrie. De impact op de streek was enorm. In de herfst – de bietencampagnetijd – werd het vaste personeel versterkt met een vier- tot vijfvoud aan losse landarbeiders. Bij de suikerfabrieken van J.F. Vlekke werkten dan in totaal tussen 1.200 en 1.500 mensen. Daarnaast sloot de fabrikant Vlekke jaarlijks leverancierscontracten af met ongeveer 1300 bietentelers. De gemeente Oud en Nieuw Gastel telde in die tijd ongeveer 4.000 inwoners en de suikerfabrieken vormden een directe en indirecte bron van welvaart voor een groot deel van het dorp - aandeelhouders, boeren, arbeiders, vervoerders, ambachtslieden en middenstanders. 

 

Succesvol fabrikant

Binnen zeer korte tijd na zijn benoeming in 1881 wist Vlekke de omzet, productie én winst met groot succes verder op te voeren. De Gastelse Beetwortelsuikerfabriek verwerkte de eerste 15 jaar van zijn bestaan 12 miljoen kg beetwortelen per jaar. Onder directie van Vlekke bedroeg de fabriekscapaciteit van 1898 - 1903 gemiddeld 90 miljoen kg. De dagcapaciteit voor verwerking van de bieten in de fabriek tijdens de bietencampagne werd opgevoerd van 120.000 kg tot ruim 1 miljoen kg. Het gemiddelde dividend over de 22 jaar dat Vlekke de fabriek heeft geleid, bedroeg 19%. Door goed ondernemerschap slaagde Vlekke erin een groot bedrijf op te bouwen dat de kapitaalverschaffers - onder wie veel plaatselijke notabelen - hoge rendementen opleverden. Dit was een meer dan uitstekend resultaat, ook omdat daar de rijke opbrengsten niet verkregen werden ten koste van arbeidslonen en sociale voorzieningen zoals vele bedrijven in die tijd! 

J. F. Vlekke bleek een zeer bijzondere persoonlijkheid omdat hij behalve een succesvol industrieel een humaan werkgever is geweest in een tijd dat de industriële bedrijfsvoering door de invoering van de N.V. als ondernemingsvorm een sterke verzakelijking onderging. De werkgever Vlekke liep duidelijk buiten de maat van zijn collega’s.

In de woorden van Vlekke’s biograaf, Theunisse: ‘J.F. Vlekke heeft als een der eersten het principe gehuldigd dat een onderneming behalve rentabiliteit van geïnvesteerd kapitaal ook het handhaven van een arbeidsgemeenschap beoogt. Hij deed dat in een tijd dat het arbeidscontract op één lijn stond met het koopcontract. Met de persoon van de arbeider had de werkgever niets te maken. Die behoorde niet tot zijn activa, zoals de machine waarop moest worden afgeschreven. Hiertegen steekt het optreden van J.F. Vlekke als bedrijfsleider van twee suikerfabrieken af als hét model voor een nieuw ondernemerschap. Zijn ijveren voor een nieuwe sociale structuur in de onderneming bleef niet beperkt tot de bedrijven waarover hij persoonlijk de leiding had. In woord en geschrift heeft hij ook zijn opvattingen uitgedragen. Hij leverde het bewijs dat een sociale bedrijfsvoering niet alleen ethisch gewenst, maar ook economisch mogelijk was’ (Theunisse, 1966, 10-11).

 

Pionier en vernieuwer

De suikerindustrie verkeerde eind negentiende eeuw in een proces van overgang en uitbreiding. Bij Vlekke vervolgens werd de suikerindustrie een permanent proces van vernieuwing en modernisering.

Een van de commissarissen van zijn suikerfabriek sprak vol ontzag over al die techniek in één fabriek: ‘Aan de verre omgeving verkondigt reeds wijd in den omtrek de 60 meter hoge schoorsteen (..) op het terrein vindt men directeurswoning en schaftlokalen door Vlekke gesticht, de electrische installatie voor verlichting en drijfkracht, de enorme kalkovens, de uitgebreide ‘rübenschwemme’, het groote opvoerrad met peeschudder, het ketelhuis met 11 kolossale stoomketels, de imposante machinekamer met 2 drijfmachines ieder van 200 P.K. en de sterke koolzuurgasmachine, de enorme diffusiebatterij’ (Theunisse, 1966, 57). Zoveel techniek, op zo’n grote schaal, dat was in 1901 iets heel bijzonders in West-Brabant. Daar keek hoog en laag van op. 

Vlekke was een pionier in de suikerindustrie. Hij wist optimaal gebruik te maken van de gunstige infrastructuur, de lucratieve accijnswetgeving en het aanbod aan grondstoffen en arbeiders. Door een efficiënte organisatie en de toepassing van nieuwe wetenschappelijke inzichten slaagde Vlekke erin steeds meer ‘onbelaste’ suiker te verkrijgen uit dezelfde hoeveelheid ruwsap. Hij stimuleerde het aanbod van bieten met een hoog suikergehalte, onder andere door de ontwikkeling van het ‘participatiecontract’. 

 

Vlekke: een brug tussen telers en fabrikanten

Een voortdurend knelpunt was de conflictueuze verhouding van de suikerfabrikanten met de boeren. De boeren waren ervan overtuigd dat van de uiteindelijke winst een groot deel bij de suikerbaronnen terecht kwam en een te klein deel bij de telers. De telers hadden gelijk want zij verdienden met de teelt van de suikerbieten amper de kost en de eigenaren van de suikerfabrieken hadden een rendement van 10 à 20 % per jaar. 

De fabrikant Vlekke koos doelbewust de kant van de boeren. Hij sloeg in 1895 met zijn ‘participatiecontract’ een brug naar de boeren die door de fabrikanten voortdurend onder druk werden gezet om hun bieten tegen een zo laag mogelijke prijs te verkopen. 

Vlekke vond met zijn participatiecontract een oplossing door de betaling van de bieten naar suikergehalte én door de boeren te laten delen in de winst. Het participatiecontract leverde Vlekke een grotere aanvoer van bieten op met een hoog suikergehalte. Hierdoor kon hij zijn fabrieken sterk uitbreiden, hoge rendementen incasseren en extra investeren in mensen en machines. 

 

Suikerfabricage op coöperatieve grondslag

Omdat de boeren voor hun afzet afhankelijk waren van de suikerfabrikanten, particuliere ondernemers, richtten ze - begin twintigste eeuw - hun eigen coöperatieve suikerfabrieken op. De telers namen daarmee de fabricage en afzet van suiker zelf in handen. Dit paste in een ontwikkeling rond 1900 waarin in korte tijd, lokaal, op velerlei terrein gezamenlijke verenigingen (van boeren) ontstonden: coöperatieve zuivelfabrieken, banken, groenten - en fruitveilingen. 

De oprichting van coöperatieve suikerfabrieken tussen 1900 en 1910 staat in nauw verband met de concentratie van diverse particuliere ondernemingen. Vijf suikerfabrieken te Breda, Bergen op Zoom, Oudenbosch en Oud- Gastel kwamen in 1908 bijeen onder de Algemene Suikermaatschappij (ASM), andere kleinere fabrieken volgden. West- Brabantse landbouwers voelden zich bepaald niet gelukkig met deze kartelvorming, een - in hun ogen - streven naar nog grotere machtsvorming der fabrikanten. De coöperatieve gedachte, onder arbeiders en boeren tegen het einde van de negentiende eeuw uit nood geboren, won in reactie op deze kartelvorming dan ook terrein in West-Brabant. Een aantal contractanten van de Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek, waarvan J.F. Vlekke de leiding had gehad, vooral de aanhangers van het participatiecontract, maakte plannen voor de oprichting van een eigen fabriek op coöperatieve grondslag. In Dinteloord werd de eerste coöperatieve suikerfabriek in West-Brabant opgericht. Vlekkes oudste zoon, Piet Vlekke (1877 - 1941), heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Jacques van Sprundel, mijn opa, neef van Piet Vlekke, was direct betrokken bij de oprichting in 1908 van de nieuwe coöperatieve suikerfabriek in Dinteloord.

Het streven van J.F. Vlekke om de belangen van de landbouw en de industrie te coördineren, is in de coöperatieve productievorm nog sterker tot zijn recht gekomen. De samenkoppeling van landbouw en industrie vormt de essentie van de coöperatieve suikerproductie. Als zodanig was Vlekke de voorloper van de suikerfabricage op coöperatieve grondslag, die in West-Brabant zoveel welvaart heeft gebracht. 

Vlekkes zoon Piet nam het stokje over, hij pakte door in 1908 met de oprichting van de eerste coöperatieve suikerfabriek ‘De Dinteloord’; niet in Stampersgat, maar aan de andere kant van de gemeentegrens, in Dinteloord. De Bond van Suikerfabrikanten, de tegenstanders, werd voor een voldongen feit geplaatst. 

De bouw van deze suikerfabriek was min of meer het gevolg van de strijd tussen de suikerfabrikanten en de bietentelers.

 

De ‘suikeroom’ van Stampersgat

Het grote economisch succes van zijn suikerfabrieken stelde J.F. Vlekke in staat verregaande sociale regelingen te treffen voor zijn personeel, lang voor de eerste sociale wetgeving tot stand kwam, met de Ongevallenwet van 1901. 

Behalve dat er door Vlekke stevig werd geïnvesteerd, zette hij vanaf 1889 ook een sociaal personeelsbeleid op met onder meer een coöperatieve inkoopvereniging voor kolen en graan, een spaarkas, een ziekenfonds, een pensioenfonds en een invaliditeits - en ouderdomsverzekering. De fabriek droeg substantieel bij aan de kosten. Het hele dorp Stampersgat werkte niet alleen op de fabriek. Vlekke zorgde ook voor de mensen, voor huisvesting, voor een eigen parochie met kerk en een bloeiend verenigingsleven. Vlekke was een werkgever die daardoor een grote rol heeft gespeeld in het parochiële, gemeentelijke en sociale leven van Stampersgat.

Het verschijnen van de encycliek Rerum Novarum in 1891, waarin paus Leo XIII (1810-1903) de sociale leer van de katholieke kerk ontvouwde, vormde een extra stimulans voor Vlekke. Na het verschijnen van deze encycliek voerde Vlekke in overleg met zijn personeel een ‘minimum werkmansloon’ in dat genoeg was om te voorzien in de behoeften van de arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen: de door de encycliek gesuggereerde ethische beloningsnorm. Vlekke baseerde zijn familieloon op een gezin met vijf kinderen.

In deze tijd werd een werktijd van 12 tot 14 uur per etmaal nog heel gewoon gevonden. De wetgever had nog maar pas een maximale arbeidsdag van 11 uur jeugdigen tussen 12 en 14 jaar en vrouwen voorgeschreven en durfde er nog niet aan te denken om de arbeidsdag voor volwassen mannelijke arbeiders algemeen te beperken. Toch gold toen al in de fabrieken van Vlekke een normale dagelijkse werkdag van 10 uur. 

 

Katholieke sociale actie

Vlekkes opvattingen over de taak van de werkgever vinden hun grondslag in de christelijke sociale traditie. Bij hem zien we een essentieel gewijzigde opvatting over de structuur van de arbeidsverhouding, waarbij met name de gemeenschaps-vormende kracht in de arbeidsverhouding naar voren komt. De arbeidersorganisatie is een voedingsbodem voor het sociale leven. De werkgever Vlekke voelde een diepe eerbied voor de werkman als medechristen een grote verantwoordelijkheid voor diens geestelijk en stoffelijk welzijn. 

Alphons Ariëns (1860-1928), priester en gelijkgestemde van Vlekke in de katholieke sociale actie, getuigde daarvan: ‘Vlekke heeft zijn grote industrie niet als middel betracht om voor het kapitaal een paleis te bouwen op de spits van de berg en voor de werkman nauwelijks een hut aan de voet, nee, dit is zijn doel geweest: de industrie die rijkdom schonk aan de aandeelhouders, tevens tot een bron van welvaart te maken voor de arbeiders. En dat niet als aalmoes, maar als loon, niet uit genade, maar uit rechtsgevoel ‘ (Nijman, 167).

Vlekke streefde naar het economisch en moreel zelfstandig worden van de werkende mens. ‘Om deze doelstelling is zijn sociale werkzaamheid niet het uitvloeisel van een overgeleverde en behoudzuchtige gezindheid, maar een beginpunt van de Brabantse en Nederlandse sociale ondernemingspolitiek’ (Van der Ven, 21).

Vanaf het begin in 1899 werd Vlekke ook betrokken bij de ‘Klaarenbeekse Club‘, een groep van vooruitstrevende katholieke geestelijken en leken rondom de priester en historicus Gisbert Brom. Daartoe behoorden naast Vlekke onder meer de priester Alfons Ariëns, de latere katholieke minister-president Charles Ruys de Beerenbrouck (1873-1936) en de latere minister van Arbeid Piet Aalberse (1871-1948). De informele groep was actief tussen 1899 en 1909 en pleitte onder meer voor arbeiderspensioen, leerplicht, arbeidswetgeving en christelijke democratie. Vlekke stond openlijk voor sociale actie op regionaal of nationaal niveau.

 

Na het overlijden van J.F. Vlekke in 1903

Na het overlijden van J.F. Vlekke werd in 1904 in de aandeelhoudersvergadering van de Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek zijn zoon Piet Vlekke gepasseerd bij de benoeming tot directeur. Volgens Piet Vlekkes dochter Alice Vlekke (1904-1995) was men bang dat de zoon het vooruitstrevende beleid van zijn vader zou voortzetten, wat voor de aandeelhouders minder voordelig zou zijn (Theunisse, 1966, 123).

De sociale verworvenheden van zijn personeel bleken nauw verbonden te zijn aan de persoon van J. F. Vlekke. Na zijn overlijden in 1903 werden de directies van de twee suikerfabrieken de Gastelsche en St. Antoine weer gescheiden. De Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek ging over naar de Algemeene Suiker Maatschappij (ASMij) van Paul Wittouck (1851-1917), een succesvolle Belgische industrieel. De nieuwe bedrijfsleiding besloot snel tot liquidatie over te gaan van zowel het pensioenfonds als van het zieken - en wezenfonds. 

Uit vrees dat dat de geliefde ideeën van Vlekke hiermee zouden verdwijnen, werd de Coöperatieve Suikerfabriek Dinteloord opgericht en werd Piet Vlekke benoemd tot directeur. Piet bleek uit hetzelfde, goede hout gesneden als zijn vader. Kort na indiensttreding presenteerde hij zijn toekomstplan, een vervolg op de vernieuwende ideeën van zijn vader, die hij als directeur van 1909 tot 1937 tot uitvoering bracht. Dankzij een continu proces van uitbreiding en modernisering zou ‘De Dinteloord’ uiteindelijk de grootste suikerfabriek in het land worden.

 

Vlekke, de eerste moderne katholieke werkgever

Het moderne leven, de industrialisatie die eind negentiende eeuw ook Brabant bereikte, pakte J.F. Vlekke met moderne middelen aan. Vlekke werd hiervoor door de katholieke historicus L. J Rogier geprezen als ‘de eerste moderne katholieke werkgever’. (Gedenkboek, 1948, 14-16) J.F. Vlekke is van grote betekenis geweest voor de katholieke emancipatie in Brabant. Hij was een leidende figuur in de ‘avant-garde van de katholieke sociale beweging’, omdat de praxis van zijn daden de theorie ondersteunde en niet andersom. Vlekke was de ‘Noord-Brabants voortrekker van de sociale ondernemingspolitiek’ (Van der Ven, 55).

Deze baanbrekende fabrikant was een man van twee werelden: die van de tijd van ‘de omtuinde roomsheid’ van de negentiende eeuw en die van een naar de wereld opengaande katholiciteit van de twintigste.

Vlekke zegt het, indrukwekkend, in zijn eigen woorden: 

'Bij alles wat wij doen, mogen wij nimmer vergeten, dat al ons werken, geheel ons leven en streven beheerst moet worden door het hogere doel, dat verre boven de aarde ligt; dat alles, wat hier wordt gewerkt, gestreden en geleden, niet mag worden geroofd om zijn betekenis als middel, omdat hoger doel, dat aan gene zijde des grafs ligt, te bereiken' (Nijman, 176). 

 

Bronnen

Gedenkboek Dinteloord. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 40 jarig bestaan van de coöperatieve suikerfabriek en raffinaderij Dinteloord 1908 - 1948, Roosendaal, 1948.

Kappelhof, T., 'Wat zoet is, was en is lekker. Suiker in West-Brabant', in: Jaarboek De Oranjeboom, 2013, 66, 29 - 32. 

Van Merriënboer, J., 'Jan Frederik Vlekke. Biografie', in: BWSA/ Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) Amsterdam.

Van Merriënboer, J., 'Suikeroom van Stampersgat. Fabrieksdirecteur - schoolmeester Jan Frederik Vlekke" in: Jaarboek 2015, Heemkundekring ‘Het Land van Gastel’, 2015, 105 - 114. 

Nijman, T., 'Jan Frederik Vlekke 1849 - 1903. Pionier der sociale ondernemingspolitiek', in: Brabantia, jrg. 5, 1956: 166 - 176.

Rogier, L. J., In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853 – 1953, Den Haag, 1953.

‘Oons Febriek’ 1908 – 2008. 100 jaar Suikerfabriek De Dinteloord, Dinteloord, 2008

Theunisse, J., Jan Frederik Vlekke, 1849 1903. Ethiek en rentabiliteit in een ondernemersleven, Tilburg, 1966.

Theunisse, J., 'Herdenking 100e sterfdag J.F. Vlekke, 1- 4- 2002' in: Jaarboek 2003 Heemkundekring Oud-Gastel, 2003, 92 - 107. 

Van der Ven, F., Jan Frederik Vlekke 1849 - 1903. Een pionier der sociale ondernemingspolitiek in Noord-Brabant, Tilburg, 1947.