De jaren dertig van de vorige eeuw werden gekenmerkt door een diepe economische depressie die gepaard ging met een torenhoge werkloosheid, vooral in de stedelijke gebieden. Zo waren op het hoogtepunt van de crisis ongeveer 600.000 Nederlanders werkloos op een bevolking van acht miljoen. Omdat de monden toch gevuld moesten worden, bestond weliswaar een steunregeling, maar die was volstrekt ontoereikend om een gezin te onderhouden. Werkverschaffingsprojecten boden werkloze mannen de mogelijkheid om de steunuitkering van ongeveer dertien gulden per week aan te vullen. Het betekende wel zwaar werk met lange werkdagen, grondwerk in de polders, in het Amsterdamse Bos of in de noordelijke, oostelijke en zuidelijke provincies, waar woeste gronden en heidegebieden op ontginning lagen te wachten. Deelname aan de werkverschaffing was allesbehalve vrijwillig: weigerde een werkloze, dan verloor hij de steunuitkering en was hij – en zijn eventuele gezin – aangewezen op de armenzorg, een minimale basisvoorziening in natura.
Werklozen die tewerkgesteld werden in de provincie kwamen terecht in een van de vele werkkampen die eind jaren dertig en begin jaren veertig overal in Nederland werden gebouwd door de pas opgerichte Rijksdienst voor de Werkverruiming. Kantoorbedienden, winkelpersoneel, metaalbewerkers, mensen die nog nooit een schop in de hand hadden gehad, werden ingezet bij ontginnings- en ruilverkavelingsprojecten op het platteland. Deze werkverschaffingsprojecten werden veelal uitgevoerd door de Nederlandsche Heidemaatschappij. In Nederland bestonden talrijke werkkampen, zowel 'heen-en-weerkampen', van waaruit de mannen iedere avond naar huis konden, als 'drie-wekenkampen', van waaruit ze iedere twee of drie weken een weekend thuis konden doorbrengen. Veel van die kampen hadden dezelfde uiterlijke vorm: twee in V-vorm opgestelde lange barakken die huisvesting boden aan maximaal 96 of 240 arbeiders. Daarnaast waren er een beheerderswoning met keuken, een kantine en was- en toiletgelegenheden.
In 1941 waren er in Noord-Brabant zeven werkkampen in gebruik: in Asten, De Rips, Bladel, Diessen, Klundert, Lage Mierde en Oss. Daarnaast waren er kampen in aanbouw in Griendtsveen, Mill, Neerkant, Someren, Wanroij en nog een in De Rips. De leiding van zo'n kamp was in handen van een kok-beheerder, die geassisteerd werd door een kantinemeester en ondersteunend plaatselijk personeel.
Werkkamp Bladel
Het werkkamp in Bladel werd waarschijnlijk in 1939 gebouwd. Het was gesitueerd aan de Raamloop, aan de weg naar Reusel, tegenover de vroegere stoomzuivelfabriek St. Isidorus. In de directe omgeving van Bladel stonden nog twee werkkampen, in Lage Mierde en in Baarschot onder Diessen. In juni 1941 omschreef een journalist het Nederlandsch Dagblad, het orgaan van het fascistische Nationaal Front, het grote en moderne kamp als ordelijk, net en hygiënisch. Volgens hem was het een van de grootste van Noord-Brabant en het modernste van heel Nederland. De twee grote barakken die in de gebruikelijke V-vorm waren gebouwd, hadden per barak acht slaapzalen voor vijftien man en vier huiskamers met kledingkasten en luchtverversers, bestemd voor dertig personen. De wasgelegenheden waren voorzien van douches en voor ontspanning was er een kantine. Kok-beheerder van kamp Bladel was Cornelis Nicolaas Schimmel, die met zijn assistent in twee kookketels van driehonderd liter het eten voor de arbeiders bereidde.
Cornelis Nicolaas Schimmel (1901-?) was een in Amsterdam geboren veertiger, kok van beroep en zeker niet Duitsgezind. Op 17 september 1944, toen een aantal geallieerde vliegtuigen boven Bladel werd neergehaald, bood hij hulp aan een Amerikaanse piloot die hij in de kolenkelder van het werkkamp verstopte en een halve dag later overdroeg aan het verzet. Hiervoor ontving hij na de oorlog een oorkonde van de Amerikaanse opperbevelhebber en latere president Dwight D. Eisenhower.
Een werkdag in de werkverschaffing was lang en zwaar. In Bladel was er om vijf uur reveille, waarna de arbeiders gelegenheid kregen om zich te wassen, hun bed op te maken en te ontbijten. Het ontbijt bestond uit brood en koffie. Om iets voor zeven vertrok men per fiets naar de werkplek, waar met een uur pauze tot kwart voor zeven 's avonds werd doorgewerkt. Om half acht was het avondeten gereed. Dat de arbeiders zulke lange dagen maakten, kwam doordat men in de verlofweekenden vaak al op vrijdagmiddag naar huis ging en pas op maandagmiddag terugkeerde en er moest toch zo'n veertig uur gewerkt worden.
In tegenstelling tot de werkkampen in Lage Mierde en Baarschot zijn van kamp Bladel weinig details bekend, niet in de archieven en evenmin bij de plaatselijke bevolking. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de korte bestaansduur van het kamp. Werkkamp Bladel werd tijdens de gevechten rond Reusel op 1 en 2 oktober 1944 door Duitse troepen vernietigd, terwijl de kampen in Lage Mierde en Baarschot na de oorlog nog voor diverse doeleinden in gebruik zijn geweest, onder andere voor de opvang van Molukse gezinnen in de jaren 1950 en 1960.
Het enige verhaal dat kon worden opgetekend was dat van Jan Duis (1902-1990), een van oorsprong Gelderse boer die zich in de jaren 1930 in Bladel had gevestigd. Hij liet Amsterdamse arbeiders een perceel woeste grond bij zijn boerderij ontginnen, een perceel van ongeveer zestig are ofwel zesduizend vierkante meter, bestaande uit een ven en een hoge wal oergrond. Jan herinnerde zich dat een werkploeg van ongeveer 25 Amsterdammers voor deze klus werd ingezet onder leiding van uitvoerder Johan Geenen. "Sommige mensen hadden nog nooit een spade in de hand gehad. Er was er een bij die op zijn perceeltje begon, hij stampte zijn nieuwe schop in de taaie bunt en ging toen aan de steel hangen en krak, de steel was er geweest." De arbeiders hadden volgens Jan Duis altijd honger en vroegen iedere dag om eten:
"Wij hadden toen nog een flinke partij aardappelen liggen in de schuur. Om de week mocht de helft van die mensen 's zaterdags naar Amsterdam en kwam 's zondags weer terug. Ik gaf de mensen die naar Amsterdam gingen een paar kilo aardappelen mee. Een van die mensen, een wat oudere man, deed ze in een schoenendoos alsof het eieren waren. Toen ik 's maandags aan hem vroeg: 'Wat zei de vrouw?', antwoordde hij: 'De NSB heeft ze in Utrecht aan het station allemaal afgepakt.'"
Het brood dat de werklieden van Jan Duis kregen, werd volgens zijn zeggen zo gulzig verorberd dat zij zich niet eens de tijd gunden om er vet op te smeren hoewel de vetpot op tafel stond. Op deze getuigenis komen we nog terug.
In september 1941 waren volgens een bericht in De Volkskrant in kamp Bladel ongeveer 210 Amsterdamse arbeiders gehuisvest. Kamp Lage Mierde werd toen bevolkt door 210 Rotterdamse arbeiders, kamp Baarschot door 216 Schiedamse.
Joodse werkkampen
Tot het najaar van 1941 hadden Joodse en niet-Joodse werkverschaffingsarbeiders zij aan zij gewerkt in de ontginnings- en ruilverkavelingsprojecten van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Van segregatie was toen nog geen sprake, met uitzondering van enkele specifiek Joodse heen-en-weerobjecten in Noord-Holland, Utrecht en Gelderland. In de cartotheek van het Bureau voor Sociale Zaken werd nog geen onderscheid gemaakt tussen Joodse en niet-Joodse ondersteunden.
Dat veranderde in oktober 1941, toen rijkscommissaris Seyss-Inquart de instelling van aparte Joodse werkkampen verordonneerde, waarmee de isolatie en concentratie van de Joodse arbeiders in gang werden gezet. Om de werkloze Joden, Joodse steuntrekkers, hulpbehoevenden en verpleegden in gesloten inrichtingen in beeld te brengen, werd in Amsterdam eerst een aparte Joodse afdeling binnen het Bureau voor Sociale Zaken ingesteld. Bij de inventarisatie, waarbij het in totaal om 6.162 Joodse ondersteunden ging, bleek het aantal Amsterdamse Joden in de werkverschaffing 1.404 te bedragen, van wie er al 1.100 apart in de genoemde heen-en-weerkampen waren tewerkgesteld en 304 in werkkampen in de noordoostelijke provincies en in Noord-Brabant.
In de maanden die volgden, werd de segregatie van de Joodse werklozen in aparte kampen voorbereid. Met name de werkkampen in Groningen, Drenthe en Overijssel werden hiervoor in gereedheid gebracht. Daarnaast werden de voorwaarden vastgesteld waaronder de Joden moesten werken: zo zou het loon 20 procent lager zijn dan dat van niet-Joden en moesten de tewerkgestelde Joden alle kosten die de tewerkstelling met zich meebracht zelf dragen. Volgens historicus Lennert Savenije bedroeg het gekorte loon van de Joodse tewerkgestelden ongeveer twaalf gulden per week. Als daar kost en inwoning van werden afgetrokken, bleef er nauwelijks iets over. Er zijn gevallen bekend waarin de Heidemaatschappij slechts enkele centen als weekloon per postcheque naar de gezinnen overmaakte. Ab van der Linden uit Diemen herinnerde zich: "We moesten elke dag de hei op om putten te graven en als 'beloning' kreeg mijn vrouw een postwissel van de Heidemij thuis ten bedrage van f. 0,08 (inderdaad acht centen) en één van f. 0,07! Het hoogste bedrag dat mijn vrouw mocht innen was f. 0,11 (elf cent)." Ook de Amsterdammer Jos Slagter, die in werkkamp Bladel en in Joods werkkamp Arriën tewerkgesteld was, had het over "lonen van centen per week".
In januari 1942 waren de Joodse werkkampen in het noordoosten van het land klaar voor gebruik en konden de Joodse werklozen worden overgeplaatst naar Groningen, Drenthe en Overijssel en tewerkgesteld in wat, naar later zou blijken, de 'wachtkamers' voor deportatie waren. Holocaustonderzoeker Lion Tokkie heeft vastgesteld dat er ongeveer 67 van dergelijke kampen in gebruik waren. Volgens Lou de Jong werden er vanaf januari 1942 circa 7.500 Joodse mannen naar de werkkampen gestuurd, maar die bleven er niet allemaal. Een aantal kwam niet terug van het eenmalige verlof tussen eind maart en begin mei 1942 en dook onder. Maar het grootste deel werd volgens De Jong vanwege fysieke klachten alsnog naar huis gestuurd. Eind september 1942 bedroeg het aantal dwangarbeiders in de Joodse werkkampen 5.242.
De omstandigheden in deze kampen gingen van kwaad tot erger. De werkomstandigheden werden zwaarder, het regime strenger en de voedselvoorziening slechter. Totdat de geoliede Duitse moordmachine de tijd rijp vond om de kampen leeg te halen en de Joodse dwangarbeiders over te brengen naar Westerbork. Om extra zout in de wond te strooien hadden de Duitsers daarvoor een speciaal tijdstip uitgekozen. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942, de laatste dag van de Soekot of het Joodse Loofhuttenfeest, werden de kampen omsingeld door de Ordnungspolizei en werden de dwangarbeiders onder bewaking naar kamp Westerbork overgebracht. Tegelijkertijd werden hun gezinsleden onder het mom van familiehereniging in de steden opgehaald. Op één dag arriveerden daardoor naar schatting tienduizend mannen, vrouwen en kinderen in doorgangskamp Westerbork. Een groot aantal van deze herenigde gezinnen werd in de dagen en weken erna op transport gesteld naar het vernietigingskamp in Auschwitz.
Joden in werkkamp Bladel
Ook in werkverschaffingskamp Bladel, door de ambtenaren van het Gewestelijk Arbeidsbureau in Amsterdam consequent "De Bladel" genoemd, waren al tussen oktober 1940 en oktober 1941 Joodse arbeiders uit Amsterdam tewerkgesteld. Dat was dus voordat tot de inrichting van aparte Joodse werkkampen werd besloten. Dat is niet zo gek, want van de 800.000 Amsterdamse inwoners in 1940 waren er in 1941 zo'n 85.000 Joods – ruim 10 procent – inclusief 6.000 zogenoemde "halfjoden" en "kwartjoden", mensen met twee of één Joodse grootouders. Onder deze deels verarmde bevolkingsgroep sloeg de werkloosheid van de jaren dertig nog heftiger toe. Ook in Bladel werkten deze Joodse mannen aanvankelijk samen met niet-Joodse Amsterdammers aan de ontginningsprojecten. Van segregatie was toen nog geen sprake.
De Amsterdamse Jood en communist Jos (Joseph) Slagter (1907-1977), die diverse Duitse concentratiekampen overleefde en na de oorlog de eerste voorzitter werd van het Auschwitz Comité, was een van hen. In 1972 schreef hij in het Auschwitz Bulletin:
"Ik was toen aangewezen als verantwoordelijk man in het jodenwerkkamp 'Ariën' (waar herinnert dat woord ook alweer aan?), omdat ik als enige de euvele moed had te vragen wat wij gingen verdienen. De vertegenwoordiger van de Heidemaatschappij en een mof wezen mij aan. Ongeveer hetzelfde had ik voordien beleefd in het werkkamp Bladel (N.-Br.), waar de joden, ongeveer zestig man, gescheiden werkten van de rest en waar ik ook voor verantwoordelijk was gesteld. Voor ons werk in Bladel en voor dat in Ariën (Ommen) kregen onze vrouwen bedragen die de verbeelding tarten… lonen van centen per week!"
We kunnen deze getuigenis toetsen aan de hand van de cartotheek van de Joodse afdeling van het Bureau voor Sociale Zaken in Amsterdam. Die bevat 96 namen van werkloze Joodse arbeiders die tussen oktober 1940 en eind 1941 in kamp Bladel werden geplaatst. Volgens Slagter waren in Bladel ongeveer zestig Joden tewerkgesteld die als groep gescheiden van de rest werkten. In kamp Bladel zijn echter nooit gelijktijdig zestig Joodse arbeiders werkzaam geweest. Slagter verbleef in Bladel van 18 augustus 1941 tot 25 april 1942 en in die periode waren er inderdaad in totaal ongeveer zestig Joden voor kortere of langere tijd gehuisvest, maar niet tegelijkertijd. Tewerkgestelden kwamen en gingen, werden na een half jaar via een vastgesteld roulatiesysteem overgeplaatst naar een ander kamp, werden ziek, werden afgekeurd voor het zware grondwerk of kwamen na verlof niet meer opdagen.
Volgens het eerder genoemde krantenartikel werd werkkamp Bladel in september 1941 bevolkt door 210 Amsterdamse arbeiders. Op 1 september van dat jaar waren er elf Joodse arbeiders en op 8 september kwamen er tien bij. In totaal dus 21, 10 procent van het totaal aantal tewerkgestelden. Hiermee vormden de Joodse arbeiders in het kamp een evenredige afspiegeling van de Amsterdamse bevolkingsopbouw. De laatste drie maanden van 1941 veranderde dat beeld. Het aantal Joodse arbeiders in kamp Bladel steeg van 22 per eind september naar 25 eind oktober, 27 eind november en 35 op het einde van het jaar. Deze groep van 35 zal hierna worden aangeduid als de Bladelse groep.
Hoewel een en ander niet nader met archiefmateriaal of met lokale herinneringen te bewijzen is, is het niet ondenkbeeldig dat het Joodse arbeiders waren die de eerder genoemde ontginning bij de boerderij van Jan Duis uitvoerden. Een ploeg van 25 man voerde dat werk uit in een tijd dat bij Duis "nog een flinke partij aardappelen" in de schuur lag. Dat moet vóór de winterperiode zijn geweest, waarin vanwege de vorst niet kon worden gewerkt en ná de winter zal de aardappelvoorraad van Duis aanzienlijk geslonken zijn. Mogelijk vonden de werkzaamheden bij Jan Duis eind oktober 1941 plaats, toen het aantal Joodse arbeiders in kamp Bladel precies 25 bedroeg. Duis herinnerde zich dat de werklieden zoveel honger hadden dat zij de boterhammen die zij van hem kregen, meteen gulzig verorberden, zonder er vet op te smeren. In de vetpot op tafel zat vrijwel zeker reuzel, oftewel varkensvet. "Reuzel ligt midden in 't vèèreke" is een bekende regionale leuze, verwijzend naar Reusel, het buurdorp van Bladel. Maar reuzel is dus niet koosjer. Dat kan een indicatie zijn dat de mannen de Joodse voedingsvoorschriften in acht namen. We weten zeker dat tot de Bladelse groep orthodoxe Joden hebben behoord, aangezien enkelen later werden overgeplaatst naar werkkamp Mantinge, waar volgens de Joodse spijswetten werd gekookt. Nog een aanwijzing dat het bij boer Duis om Joodse werklieden ging: de aardappelen die hij aan een verlofganger meegaf, nam de NSB op Centraal Station Utrecht in beslag. Dat de NSB op een station goederen van niet-Joden in beslag zou hebben genomen, is onwaarschijnlijk, want de NSB had natuurlijk wel rekening te houden met de publieke opinie.
In de eerste maanden van 1942 werden de Joodse arbeiders die eind december 1941 in kamp Bladel tewerkgesteld waren, in hoog tempo overgeplaatst naar kampen in de noordoostelijke provincies, waar de Joodse werkkampen in januari gereed waren voor gebruik. Op dinsdag 20 januari vertrokken tien man van de Bladelse groep naar het grootste Joodse werkkamp, kamp De Beetse in het Groningse Sellingerbeetse in de huidige gemeente Westerwolde. Dit tiental had de twijfelachtige eer kamp De Beetse officieel in gebruik te nemen. Zij werden er hartelijk ontvangen met koffie en erwtensoep. Op dezelfde dag vertrokken acht mannen naar andere kampen in de noordelijke provincies, naar Diever, Gijsselte, Stuifzand, Vledder en naar Mantinge waar de voedselbereiding plaatsvond onder rabbinaal toezicht en volgens de Joodse voedselvoorschriften. Ook de resterende zestien Joodse arbeiders uit kamp Bladel werden in de eerste maanden van 1942 naar andere werkkampen overgeplaatst. Jos Slagter, de 'aanvoerder' van de Bladelse groep, was de laatste die vertrok: hij ging op 24 april 1942 naar kamp Arriën, nabij Ommen. Na 1 januari 1942 werden er geen Joodse mannen meer in kamp Bladel tewerkgesteld.
Het is overigens de vraag of de Joodse dwangarbeiders vanuit Bladel naar hun nieuwe bestemming vertrokken of vanuit hun woonplaats Amsterdam, waarschijnlijker is het laatste. Op 20 januari 1942 vertrok een groep van 388 man vanaf het Amstelstation naar Sellingerbeetse. Het ging om Joden die al in de werkverschaffing zaten maar vanwege de vorst niet hadden gewerkt. Zo vertrok de 29-jarige huisschilder Jacob Zilverberg (1912-1944) op die twintigste januari ook naar De Beetse. Zijn vrouw Anna Polak (1916-1943) was toen net zwanger van hun eerste kind, hun dochtertje Jetje, dat op 6 oktober 1942 geboren werd. Jacob zal rond de jaarwisseling dus gewoon thuis zijn geweest.
Een luguber detail: op 20 januari 1942, dezelfde dag waarop de Joodse arbeiders in Sellingerbeetse zo prettig met koffie en erwtensoep werden ontvangen, vond in villa Marlier aan de Wannsee bij Berlijn de conferentie plaats waarop Duitse kopstukken hun lot en dat van miljoenen anderen in een paar uur tijd definitief bepaalden.
Wat is er met de Bladelse groep gebeurd?
Van alle 96 Joodse mannen die in de periode oktober 1940 tot eind 1941 voor tewerkstelling naar werkkamp Bladel werden gestuurd, kunnen we op basis van de cartotheek in het archief van de Amsterdamse Gemeentelijke Sociale Dienst en gedigitaliseerde bronnen over de Jodenvervolging nagaan wat hun lot is geweest. Hiervoor zijn eerst de stamkaarten betreffende de verplichte tewerkstelling bekeken. Hieruit kwamen de 96 namen. Van deze personen is de persoonskaart opgezocht bij het Stadsarchief Amsterdam. Op die kaart staat meestal of en wanneer iemand in een kamp is omgekomen. Deze gegevens zijn gecontroleerd aan de hand van het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting, gegevens in de Arolsen Archives en op de site Joods Amsterdam.
Slechts 21 van de 96 hebben de oorlog overleefd. Van de Bladelse groep van 35 die eind 1941 in Bladel tewerkgesteld was en daarna naar de Joodse werkkampen in het noordoosten van het land ging, overleefden zeven personen. Met uitzondering van één persoon werden zij allemaal op transport gesteld naar de Duitse vernietigingskampen, samen met hun vrouwen en kinderen, die in Amsterdam waren opgepakt. Alleen de 27-jarige vrijgezelle grondwerker Henri Laurens Italiaander (1914-1994) ontsprong de dans. Hoewel zijn vader en stiefmoeder Joods waren – zijn vader werd in Auschwitz vermoord, zijn stiefmoeder overleefde kamp Vught – bleek hij zelf rooms-katholiek te zijn, net als zijn jong overleden biologische moeder. Het is niet duidelijk waarom hij in de Joodse kaartenbak van het Amsterdamse Bureau voor Sociale Zaken terecht was gekomen, maar het feit dat zijn moeder niet-Joods was, redde hem wel van deportatie.
Onder de grote massa die in de beruchte nacht van 2 op 3 oktober 1942 vanuit de werkkampen naar doorgangskamp Westerbork werd overgebracht, bevonden zich slechts zeven personen van de Bladelse groep. Dertien andere personen van deze groep waren toen al in Westerbork (geweest), sommige al geruime tijd. Elf van hen waren zelfs al met hun familieleden op transport gesteld naar het oosten en in de meeste gevallen ook al vergast.
Jacob Zilverberg was op 10 juli 1942 de eerste die van werkkamp De Beetse naar Westerbork werd overgebracht. Dat kan te maken hebben met de bouw van 24 nieuwe houten barakken die rond die tijd in Westerbork begon en waaraan als huisschilder mogelijk gewerkt heeft. Hij werd pas op 7 september 1943 met zijn vrouw en hun elf maanden oude dochtertje op transport gesteld naar Auschwitz. Zijn vrouw en dochtertje werden daar meteen vergast; Jacob werd geselecteerd voor dwangarbeid en overleed er uiterlijk op 31 maart 1944.
De bankwerker David Tokkie (1913-1942) en marktkoopman Elias Beugeltas (1900-1942) werden op 27 juli 1942 naar Westerbork overgebracht. Zij waren de eersten die op 31 juli 1942 naar Auschwitz werden gedeporteerd. David was vrijgezel, Elias had een vrouw en twee kinderen, elf en twee jaar oud, die mee op transport gingen. Zij werden meteen na aankomst in Auschwitz vermoord, David op 4 september en Elias uiterlijk eind september 1942.
Vijf personen van de Bladelse groep hadden nog op tijd een Sperre (vrijstelling) weten te bemachtigen van de Joodse Raad, waardoor zij pas later 'aan de beurt' waren. Het betrof de diamantbewerker Jacob Brandon, de typograaf Isaac Halberstadt, de kok Jonas Ossendrijver, de chauffeur Mozes Presser en de elektricien Jack Santcross. De 31-jarige Jacob Brandon had weliswaar een vrijstelling maar koos ervoor om bij zijn vrouw en dochtertje van vier te blijven. Op 18 september 1942 werden zij samen op transport gesteld en in Auschwitz vergast. Isaac Halberstadt kreeg via de Joodse Raad een baan als letterzetter bij Het Joodsche Weekblad, dook daarna met zijn gezin onder maar werd in juni 1943 verraden. Hij werd naar Westerbork gebracht, een maand later met zijn vrouw en oudste dochter op transport gesteld naar Sobibor en daar vermoord. Het jongste dochtertje overleefde de oorlog. Jonas Ossendrijver, die volgens de cartotheek van het Amsterdamse Bureau voor Sociale Zaken pas op 28 februari 1942 uit kamp Bladel werd ontslagen, kreeg al op 20 januari 1942 via de Joodse Raad een baan – en daarmee een Sperre – als hulpkok in de keuken van het Nieuw-Israëlitisch Ziekenhuis. Mozes Presser en Jacques Santcross werkten ook nog ruim een jaar met een Sperre in dat ziekenhuis, Moses Presser als schoonmaker en Jacques Santcross als elektricien, totdat ook zij medio 1943 alsnog werden opgeroepen en met hun vrouwen en kinderen op transport werden gesteld. De gezinnen Ossendrijver en Presser werden in Sobibor vermoord, het gezin Santcross overleefde de ontberingen.
Zes personen van de Bladelse groep overleefden zelf weliswaar de Duitse concentratiekampen maar verloren veel van hun gezins- en familieleden. Overlevende Rafael Montezinos verloor zijn vrouw en vijfjarig zoontje in Sobibor, Philip Wegloop zijn vrouw, zijn driejarig zoontje en zijn dochtertje van elf maanden in Auschwitz. Jos Slagter en Abraham Stodel keerden zonder hun echtgenotes terug en de vrijgezel Salomon Aap overleefde Theresienstadt, maar zijn ouders, twee broers en een zuster, die samen met hem waren gedeporteerd, werden in Auschwitz vermoord. Alleen de elektricien Jacques Santcross kwam met zijn vrouw en zoon heelhuids terug: zij werden in april 1945 in Tröbitz door het Rode Leger bevrijd nadat zij vanuit Bergen-Belsen dertien dagen lang onder mensonterende omstandigheden in een goederentrein door Duitsland hadden rondgedoold in het zogenoemde "Verloren transport". Philip Wegloop, Samuel Lakmaker en Jos Slagter van de Bladelse groep doken onder maar werden later alsnog opgepakt en gedeporteerd. Philip Wegloop werd in Dachau bevrijd, Samuel Lakmaker overleed in Buchenwald en Jos Slagter overleefde Auschwitz.
Zo kwamen van de 35 mannen van de Bladelse groep er 28 in kampen in bezet Polen of in Duitsland om het leven, 57 vrouwen en kinderen volgden hun man of vader in de dood.
Jos Slagter
"Voor de deportatie uit Ommen naar Westerbork en Auschwitz hebben wij tientallen ontvluchtingen georganiseerd", schreef Jos Slagter na de oorlog in het bulletin van het Auschwitz Comité. Deze leider van de Bladelse groep was zelf een van die vluchtelingen die onderdoken; hij was er dan ook niet bij toen begin oktober 1942 de grote verplaatsing van de Joden uit de werkkampen naar Westerbork plaatsvond.
Jos was in 1907 in Amsterdam geboren en trouwde in 1928 met de een jaar jongere Johanna Dingsdag, met wie hij in de Transvaalbuurt woonde en vier kinderen kreeg. Johanna kwam uit een fanatiek communistisch nest en werd via antimilitaristische en communistische jeugdorganisaties in 1932 actief lid van de CPN. In februari 1934 werd Jos, die toen magazijnbediende was, werkloos, waardoor het gezin moest rondkomen van een steunuitkering, die in 1940 zestien gulden per week bedroeg. In april 1940 werd Jos gekeurd voor de werkverschaffing. Hij werd goedgekeurd, hoewel hij mank liep vanwege een ernstig verkeersongeval in zijn kinderjaren. Tot augustus 1941 was hij tewerkgesteld in Andijk in Noord-Holland. Daarna werd hij vanwege het gebruikelijke roulatiesysteem overgeplaatst naar werkkamp Bladel waar hij werkzaam was tot hij op 25 april 1942 naar het Joodse werkkamp Arriën in Ommen moest.
Afgezien van zijn actieve rol in de Februaristaking in 1941 en zijn mededeling over zijn aandeel in de hulp bij de ontvluchtingen uit kamp Arriën is over zijn verzetsactiviteiten weinig bekend. Daarentegen was zijn vrouw Johanna Dingsdag als overtuigd communiste onder meer betrokken bij de uitgave van verzetskrant De Waarheid en bij het in stand houden van een luisterpost aan de Van Ostadestraat 187 in Amsterdam. Op dat adres werden Jos en zijn vrouw eind maart 1944 gearresteerd en belandden zij via het Huis van Bewaring van Amsterdam in doorgangskamp Westerbork in strafbarak 67. Op 5 april werden ze met een straftransport naar Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. Jos en Johanna werden er weliswaar niet onmiddellijk vermoord, maar Johanna was zo ziek en verzwakt dat zij een maand na de bevrijding van het kamp op 28 februari 1945 overleed. Jos Slagter overleefde Auschwitz dankzij een innige vriendschap met de latere natuurkundige en anti-zionist Hajo Meyer (1924-2014), die als onderduiker ook in maart 1944 in Amsterdam was opgepakt. De twee vrienden hielpen elkaar door de verschrikkingen van Auschwitz en de Dodenmarsen heen door voedsel te delen en elkaar zowel psychisch als lichamelijk tot het uiterste te ondersteunen.
Jos Slagter en Hajo (Jans-Joachim Gustav) Meyer, die later directeur werd van het Natuurkundig Laboratorium van Philips in Eindhoven, overleefden de ontberingen, evenals de vier kinderen van Slagter, die apart van hun ouders en van elkaar waren ondergedoken. Jos Slagter trad in 1952 opnieuw in het huwelijk, kreeg nog een dochter en was van 1956 tot 1974 de eerste voorzitter van het Auschwitz Comité. Slagter overleed op 23 januari 1977 op de avond van de jaarlijkse Auschwitzherdenking.
Conclusie
De historicus Jacques Presser geeft in zijn standaardwerk Ondergang een opsomming van werkkampen in alle noord- en zuidoostelijke provincies en noemt hierbij de Noord-Brabantse kampen in Lage Mierde, Baarschot en Wanroij. Veel van deze kampen, met name die uit de noordoostelijke provincies, zijn door onderzoekers als Lion Tokkie inmiddels herkend en benoemd als Joodse werkkampen. Door het lijstje van Presser kan de indruk ontstaan dat de kampen Lage Mierde, Baarschot, Wanroij en Bladel daar ook toe behoorden. Dit onderzoek laat evenwel zien dat kamp Bladel geen Joods werkkamp was zoals die vanaf januari 1942 werden ingericht als voorportaal voor deportatie en vernietiging: na 1 januari 1942 werden in Bladel geen Joodse werkverschaffingsarbeiders meer geplaatst.
Volgens Lion Tokkie waren de werkkampen Bladel en Baarschot wel zogenoemde testkampen. Hij baseert dat op het feit dat er in de maanden december 1941 en januari 1942 gemiddeld tachtig Amsterdammers in kamp Baarschot verbleven, onder wie tien Joden. Volgens de cartotheek van het Bureau voor Sociale Zaken werden er in december 1941 acht Joden in kamp Baarschot geplaatst, van wie er één niet terugkwam van verlof, een ander zich ziek meldde en een derde weigerde naar Baarschot te gaan. De andere vijf werden, net als de Bladelse groep, begin 1942 doorgestuurd naar Joodse werkkampen in de noordoostelijke provincies. Ook in Bladel kwamen er in december 1941 nog zeven Joodse arbeiders bij, van wie vijf marktkooplui en venters die waarschijnlijk te maken hadden gekregen met beroepsverboden. Om daaruit te concluderen dat Bladel en Baarschot testkampen waren, ligt niet voor de hand.
Dat de Duitse bezetter bij het plaatsen van Joden in werkkampen al rekening hield met overplaatsing naar Joodse werkkampen in de nabije toekomst, is wel aannemelijk. Te veel rouleren van mannen kwam de administratieve overzichtelijkheid niet ten goede dus hield men iedereen zoveel mogelijk in één kamp. Of zoals Raymund Schütz het verwoordt: "Ik vermoed dat het moeilijk was om uit dit kamp te komen omdat de Duitse autoriteiten juist iedereen in deze fuik wilden vasthouden."
Een ansichtkaart met daarop een foto, een geallieerde luchtfoto en het verhaal van Jan Duis zijn de enige concrete herinneringen aan werkverruimingskamp Bladel. Dit onderzoek voegt daar de Joodse cartotheek van het Bureau voor Sociale Zaken in Amsterdam met de informatie over 96 Amsterdamse mannen aan toe. Verder zijn er geen gegevens voorhanden en is er, voor zover bekend, nooit historisch onderzoek naar dit werkkamp gedaan. Zoals gezegd kan dat te maken hebben met het feit dat de Duitsers het kamp op 1 en 2 oktober 1944, tijdens de gevechten rond Reusel, vernietigden, waarna het snel zal zijn afgebroken en opgeruimd. In de euforie van de bevrijding en de daarop volgende wederopbouw dacht niemand meer aan werkkamp Bladel. Ook niet meer aan de Joden die hebben meegewerkt aan de ontginning van de woeste gronden in de Kempen totdat zij, na een verblijf in andere werkkampen en in doorgangskamp Westerbork naar Auschwitz of Sobibor werden gedeporteerd.
Bronnen
College Park MD, National Archives II, Record Group 498: Records of Headquarters, European Theater of Operations, United States Army (World War II), Series: Case Files of Dutch Citizens Proposed for Awards for Assisting American Airmen, op catalog.archives.gov/id/286686348?objectPage=5 (Stand op 29 juli 2024).
"Arolsen Archives" op arolsen-archives.org/en/search-explore/search-online-archive/.
"Barak 56" op westerborkportretten.nl/bronnen-barak-56 (Stand op 29 juli 2024).
Heemkundige Kring Pladella Villa, Oorlogsherinneringen Bladel Netersel 1940-1945, Bladel 1994.
De Jong, L., Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 14 delen, Den Haag, 1969-1994.
"Joodsamsterdam. Joodse sporen in Amsterdam en omgeving" op www.joodsamsterdam.nl/.
"Joodse werkkampen" op joodsewerkkampen.nl/. (Stand op 29 juli 2024).
Van Den Munkhof, L., en Oosterbaan, W., "De gang naar de Joodse werkkampen en de razzia van 2 oktober 1942". (Stand op 29 juli 2024).
"Oorlogsgravenstichting" op oorlogsgravenstichting.nl/zoeken.
Roest, F., en Scheren, J. Oorlog in de stad. Amsterdam 1939-1941, Amsterdam, 1998.
Slagter, J., "Bevrijding na verzet en massa-actie", in Nederlands Auschwitz Comité (jrg. 16, nr. 3/4, maart/april 1972). (Stand op 29 juli 2024).
Stadsarchief Amsterdam, NL-AsdSAA, Toegangsnummer 5256, Archief van de Gemeentelijke Sociale Dienst en rechtsvoorgangers, 5. Cliëntendossiers 1870-1965, inv.nrs. 861-905, Stamkaarten betreffende verplichte tewerkstelling in Nederlandse werkkampen van Joodse Amsterdammers, 1939-1943.
Toebosch, T., en Tokkie, L. "In de val van het werkkamp gelokt" (versie 24 september 2019). (Stand op 29 juli 2024).
Met dank aan de adviezen van
Lion Tokkie
Walter Halberstadt
Raymund Schütz
Lennert Savenije
Gerda Roodenburg-Slagter
Mevr. Van de Ven-Van den Ende