Tussen universele oercultuur en Brabantse volksfantasie

Wiegersma

Hendrik Wiegersma (1891-1969). (Foto: Marc Bolsius, Erfgoed Brabant)

Alle rechten voorbehouden

Noord-Brabantse visies op volkscultuur tijdens de bezetting: Hendrik Wiegersma en Jacques Sinninghe.

De Noord-Brabantse arts, volkskunstverzamelaar en kunstschilder Hendrik Wiegersma (1891-1969) maakt in een opmerkelijk boek over volkskunst in de Nederlanden uit 1941 gewag van het feit dat deze een aparte ziel zou hebben. Hij typeert volkskunst als een uiting van 'de oer-cultuur'. Het begrip 'oer', in het Duits Ur, verwijst naar een historisch niet precieze oorsprong in een ver verleden van de mensheid. Het gebruik van oer komt deels voort uit de onmogelijkheid te komen tot een meer exacte datering, deels uit de behoefte door te dringen tot een essentie of kern van menselijke cultuur die eeuwig van waarde zou zijn.

Wiegersma, over wie veel legendes de ronde doen, zat tijdens de oorlog in het verzet en bracht in 1941 twee maanden door in Duitse gevangenschap. Toch kan men in zijn ahistorische visie op 'ziel' en 'oer-cultuur' raakvlakken zien met het nationaalsocialisme. Ook dat omarmde dergelijke begrippen in uitingen over de zogenaamd onveranderlijke en tijdloze volkskunst. Overigens legt Wiegersma in dezelfde publicatie een verband tussen volkskunst en het expressionisme, een veelomvattende kunststijl waarin Wiegersma zelf schilderde en tekende maar waarin de nazi’s niets zagen. Van het bewuste boek over volkskunst verscheen bij uitgeverij Helmond ook een Duitstalige editie, waarvan een exemplaar zelfs belandde in de bibliotheek van de NS-Ordensburg Vogelsang, een opleidingskamp voor de elite van de NSDAP in de Duitse Eifel.

Hendrik Wiegersma

Hendrik Wiegersma. (Foto: Anoniem, ca. 1930, Brabant Collectie, Universiteit Tilburg)

Alle rechten voorbehouden

Een andere Noord-Brabantse publicist met een sterke volksculturele belangstelling was Jacques Rudolf Willem Sinninghe (1904-1988). De journalist Sinninghe, die zich vooral met volksverhalen bezighield, woonde lang in Breda. Door de ongenuanceerde schrijver Adriaan Venema wordt Sinninghe ronduit geplaatst in een "gezelschap van fascisten en nationaalsocialisten". Volgens Ton Dekker, in zijn artikel in een gezaghebbend handboek, zou in Sinninghes volkskundige publicaties echter geen sprake zijn geweest van nationaalsocialistische sympathieën. Feit is dat Sinninghe onder meer over het verband tussen volkskunde en 'sibbekunde' publiceerde in het 'bruine' periodiek Sibbe, gewijd aan genealogie en familiekunde. Ook bracht hij in 1943-1944 boeken uit bij de nationaalsocialistische uitgeverij De Schouw in Den Haag.

Sinninghe kwam tijdens de bezetting, net als Wiegersma, met een Duitstalige publicatie: Katalog der Niederländischen Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvarianten (Helsinki, 1943). Volgens de verhalenonderzoekers Theo Meder en Eric Venbrux stond deze catalogus "onder de invloed van de natuurmythologie", door een "indeling naar lucht-, vuur-, aarde- en waterwezens", met name in het stuk over sagen. Ook de natuurmythologie voerde producten van de menselijke cultuur, in dit geval verhaalelementen, terug tot een essentie, een oerkern die in deze cultuurproducten bewaard zou zijn gebleven en door studie blootgelegd kon worden.

JRW Sinninghe

 

Volkskunde en nationaalsocialisme

In wat volgt, wil ik deze als ahistorisch te typeren visies van Wiegersma en Sinninghe met elkaar vergelijken en bezien wat ze betekenen voor de volkskunde in Noord-Brabant. Zijn er raakvlakken met de nationaalsocialistische variant van volkskunde? Valt er iets te zeggen over de Noord-Brabantse volkskunde in vergelijking met de Nederlandse en 'Germaanse' interpretatie van deze discipline? Volkscultuur vat ik hier op als de cultuur van het dagelijks leven en volkskunst als de (sier)voorwerpen die deze cultuur voortbrengt. Volksverhalen zijn de narratieve voortbrengselen van de volkscultuur, hoofdzakelijk doorgegeven door mondelinge overlevering. Volkskunde is de studie van de volkscultuur.

Volkskunde is een discipline "waarvan de opkomst sterk verweven was met de politieke vraagstukken" van de tijd, te weten de eerste helft van de twintigste eeuw. In concreto gaat het hier om de opkomst van (voorlopers van) het nationaalsocialisme en anderszins reactionaire stromingen. De sinds de negentiende eeuw in de volkskunde gangbare premisse dat culturele gemeenschappen van elkaar kunnen afgegrensd worden op basis van etnische beginselen, maakte de opkomende wetenschap interessant voor reactionaire cultuurpolitiek. Hiermee kwam de discipline in racistisch vaarwater terecht, waarvan ze na de oorlog maar moeizaam wist te herstellen.

Het nationaalsocialisme beschouw ik in wat volgt als een uiterst rechtse, Duitse en militante politieke stroming op basis van racisme, antisemitisme, anticommunisme, anti-individualisme en anti-intellectualisme. Het uitgangspunt hiervan ligt in het ongelijkheidsbeginsel, dat stelt dat mensen op grond van biologische afkomst fundamenteel ongelijk zijn. Een dergelijke stroming is geneigd mensen buiten te sluiten op basis van toevallige 'bloedlijnen', herkomstgeschiedenissen en uiterlijkheden. Deze opvatting leidde ertoe dat nationaalsocialisten cultuur wilden zien als genetisch bepaald en verbonden met de geografische omgeving en afgrenzing: Blut und Boden. Deze ideologie legt een verband tussen afstamming (bloed), en de bodem, die het volk voedt. Beoefening en propaganda van volkskunde, dus de studie van de volkscultuur, werd gezien als een middel om deze visie te verwezenlijken.

 

Knoppen van wandelstokken: Brabantse volksfantasie?

Sinninghe publiceerde in 1943 in de Heemschutserie onder redactie van de Bond Heemschut een deeltje met de titel Over volkskunst. In 1949 verscheen een tweede herziene druk met als ondertitel Grepen uit volkskunst, ambachtskunst en huisvlijt. In het boekje, dat het in de eerste druk zonder geschiedenis en definitie van volkskunst moest stellen, gaat Sinninghe ook in op de publicatie van Wiegersma van twee jaar eerder. Deze was een resultaat van Wiegersma’s verzamelwoede en bevat veel eigentijds fotografisch materiaal van wandelstokken, mesheften, breischeien en snuifdozen.

Sinninghe stelt dat in Wiegersma’s boek "prachtige staaltjes van snijwerk op wandelstokken" te vinden zijn. Sinninghe meldt verder over de kunstzinnigheid van deze bewerkte wandelstokken:

"De kop, die gemakkelijk te omvatten moet zijn, krijgt veelal de vorm van een menschen- of dierenkop: een enkele maal is zelfs elke knoest gebruikt om er een fantastische kop van te snijden. Wie de wonderlijke wandelstokken beschouwt: oubollige vollemaansgezichten, die op sappige pompoenen gelijken, naast boosaardig-grijnzende, vertrokken tronies: gebaarde mannenkoppen, sterk van beeldende spanning vervuld van de diepe ernst des levens naast groteske gezichten, door een voortdurende schaterlach geplooid, wordt van bewondering voor de vormgevende macht dezer volkskunstenaars vervuld. Waarlijk, deze onbekende houtsnijders zijn in hun diepste wezen na verwant aan de Middeleeuwsche meesters, die hun fantasie vrij spel lieten bij het snijden der koppen in de banken der kanunniken." 

wandelstok-Wiegersma-1

Dit is een interessante passage, omdat hier scheppingslust en volkshumor gethematiseerd worden. Sinninghe legt een historisch verband tussen de komische middeleeuwse snijkunst in koorbanken en de veel recentere snijkunst die Wiegersma in zijn verzameling samenbracht. Het gaat er hier niet om of dat verband juist is, maar om de suggestie die ervan uitgaat. Dergelijke kunst wordt in een haast fantastische en carnavaleske context geplaatst. Het gaat om een historisch meer specifieke context dan die van een tijdloze oercultuur, met meer ruimte voor individuele, zij het anonieme scheppingskracht. Hiermee wijkt Sinninghe in zijn beschouwing op Wiegerma’s collectie enigszins af van de nationaalsocialistische visie op Germaanse volken, levend op een tijdloze of oeroude culturele ondergrond. Overeenkomstig deze visie propageerden de Duitsers na de bezetting in mei 1940 dat Nederlanders zich niet langer Nederlanders moesten voelen, maar Friezen, Franken en Saksen: Germaanse volken. Het zuiden van Nederland werd in deze visie gezien als het historische domein van de Franken. Het ging om het quasi-historisch vastleggen van een mythisch, oeroud beeld van de Germanen. Hiermee probeerden de nationaalsocialisten het verleden te vormen naar de politieke wensen en raciale denkbeelden van hun eigen tijd.

De Franken kregen niet in alle nationaalsocialistische kringen even veel waardering als de twee andere volken. Gerda Schaap, redacteur van het nationaalsocialistische volkskundige blad Hamer, schreef over een verschil in 'echte' volkskunst benoorden de grote rivieren en individuele kunst bezuiden de rivieren. De laatste getuigde voor haar van een andere volksaard:

"De breischeien, tabaksdoozen, knoppen van wandelstokken e.d. die in deze streken verzameld werden, wijzen naar het zuiden. Ze hebben vaak iets overspannens en ongezonds. Wellicht dat hier veel bezeten pogingen van a-socialen uit de dorpsche samenleving terug te vinden zijn. Opvallend is tenminste de overeenkomst met de religieuze en erotische kleinplastiek van gevangenen en krankzinnigen."

Terwijl Hendrik Wiegersma dergelijke uitingen uit het zuiden van Nederland juist verzamelde en waardeerde, zag Schaap er trekken in van verwording, van het niet meer zuiver Germaanse. Schaap stond in een traditie van rechtse schrijvers die spraken van raciale degeneratie, decadentie en verval. Deze ideeën hadden een bekende stem bij de Joodse journalist Max Nordau (1849-1923), bekend van zijn boek Entartung uit 1892-1893. Hij leverde de nazi's de beruchte term entartet, ontaard, waaraan zij vervolgens een raciale, antisemitische betekenis gaven. De degeneratie van de Zuid-Nederlanders bleek volgens Schaap uit hun "ongezonde" uitingen van volkskunst.

Wiegersma legt in zijn publicatie een verband tussen volkskunst, de scheppingen van kinderen en het expressionisme. Hij meent dat hierin een "diepen grond" bestaat en daarom "overdrijvingen en misvormingen" worden gebruikt. Het zouden manifestaties zijn van een "expressieve kracht" als "een primair menschelijke kwaliteit". Wiegersma rept van een "ingeschapen verbeeldingskracht". De volkskunst kwam volgens hem voort "uit ’s menschen onbedorven natuur, [...] niet gebonden aan plaats en tijd".

Hij stelt ook: "Zoodra een volk zijn ingeschapen eigenschappen gaat verliezen, door welke innerlijke of maatschappelijke invloeden dan ook, verbastert zijn kunst." Dan gaat "de kunst van het volk met de oer-cultuur" verloren. Wiegersma ziet volkskunst dus als iets universeels en algemeen menselijks, dat niet zozeer voortkomt door contact met de omgeving waarin men historisch verkeert. Hij poneert een ahistorische visie, maar was hierin, zoals we zullen zien, niet consistent.

Zowel Schaap als Wiegersma zijn bang dat de kern van de volkscultuur verloren dreigt te gaan. Beiden zien er een tijdloze uiting van menselijkheid in. Schaap beoordeelt de volkskunst bezuiden de rivieren echter als individualistisch en ontspoord, terwijl Wiegersma het algemeen menselijke juist ook ziet in "overdrijvingen en misvormingen".

 

Noorden, zuiden en zinnebeeld

Door het onderscheid dat Gerda Schaap maakt tussen het noorden en zuiden, met de grote rivieren als grens, plaatst zij zich in een Europese cultuuropvatting over het verschil tussen de noorderling en de zuiderling. Het gaat om culturele stereotypen die onder meer in kaart zijn gebracht door de literatuur- en cultuurhistoricus Joep Leerssen. Hij laat zien dat in veel landen in Europa een verschil in temperament wordt gesignaleerd tussen mensen aan de 'bovenkant' van het betreffende land en diegenen aan de geografische 'onderkant'. Het gaat dan bijvoorbeeld om stereotypen als het stoere noorden en het wufte zuiden. Zo’n schematische indeling van karaktertrekken bestaat in veel landen en zelfs regio’s, denk aan Italië en het zogenaamde verschil tussen Noord- en Zuid-Limburg.

In nationaalsocialistische kringen bracht men als verklaring voor het geconstateerde verschil de rol van de zon naar voren. In het zuiden zou "de zon niet de brenger van vruchtbaarheid en leven" zijn, maar het leven juist verdorren. In het noorden is de zon echter de brenger van leven. "Hoe meer men naar het Noorden komt, des te grooter worden de verschillen tusschen winter en zomer, des te duidelijker wordt de samenhang tusschen zon en de wisseling der jaargetijden", schrijven twee nationaalsocialistische auteurs, de fotograaf Willem F. van Heemskerck Düker (1910-1988) en de heemkundige Herman J. van Houten (1906-1996) in Zinnebeelden in Nederland, een uitgave uit 1941 van de nationaalsocialistische uitgeverij Hamer. In hun fotoreportage van de zogenaamd uit het Germaanse verleden overgeleverde zonnecultus en 'Germaanse' symbolen op boerenwoningen komen dan ook geen voorbeelden uit Noord-Brabant en Limburg voor, omdat deze provincies minder representatief zouden zijn voor de 'Noordse geest'. Wel melden de auteurs het volgende in relatie tot de Germaanse levensboom: "In de roomsche gedeelten van ons land is de levensboom veelal door het kruis vervangen of er zo mede gecombineerd, dat van den oorspronkelijke vorm weinig meer overbleef."

In de nationaalsocialistische overtuiging was het christendom een uitheemse inbreuk op de beleving van natuurreligie door de Germanen. Men gaf daar ook een raciale of antisemitische duiding aan. Beide auteurs stellen dat de christelijke ingrepen in de verering van bomen minder succesvol zijn geweest dan meestal verondersteld wordt: "Maar alle pogingen om het 'ongeloof' met wortel en tak uit te roeien mislukten. De forsche boom, sterk geworteld in de aarde, de kruin tot aan den hemel reikend, bleef voor de Germanen het zinnebeeld van de wereldesch of Yggdrasil."

Sinninghe op zijn beurt spreekt van een "merkwaardige kerstening" van de levensboom, met name op merklappen. Deze levensboom werd tot een paradijsboom, maar het zinnebeeld zou veel ouder zijn: "De boom is een zinnebeeld van het leven, zoowel van den enkeling, als van het zich vertakkende geslacht. De gewoonte om door een stamboom den groei van een geslacht weer te geven, en het gebruik om bij de geboorte een boom te planten, bewijst dat de klare, eenvoudige beteekenis van dit zinnebeeld niet verloren ging." 

De levensboom was een symbool dat "met vele anderen uit den voor-christelijken tijd bij het volk bewaard gebleven" was. Volgens Sinninghe moeten "vreemde elementen", zoals niet-Germaanse invloeden, "eerst doorvoeld en her-beleefd worden" om "door het volk aanvaard" te worden.

Sinninghe komt met een enigszins andere conclusie dan Van Heemskerck Düker en Van Houten aangaande het hedendaagse belang van de symbolen: "Vaak ging de oude beteekenis dier zinnebeelden verloren, werden zij gekerstend, kregen een geheel andere inhoud, of werden alleen aangebracht omdat de traditie dit eischte, maar behouden bleven zij toch." Ze werden dus wel behouden, maar als Germaanse symbolen hadden ze hun betekenis verloren. Van Heemskerck Düker en Van Houten menen daarentegen dat er behalve de vorm van de zinnebeelden ook iets van de essentie bewaard was gebleven en dat de Germaanse maatschappij herboren kon worden. De zinnebeelden op boerenwagens, melkrekken, meubels, kruissteekdoeken, enzovoort zijn "te rekenen tot het onomstreden geestesgoed van alle Germaansche en Indo-Germaansche volkeren, zij vormen een wezenlijke uiting der Arische wereldbeschouwing."

 

"Het mulle en gulle Brabant"

Het genoemde verschil tussen noorden en zuiden was zodoende een etnisch verschil, dat de nationaalsocialisten ook op andere vlakken bezighield. Sinninghe publiceerde tijdens de bezetting twee boekjes met fictie in de zogenoemde Schouwreeks bij de nationaalsocialistische uitgeverij De Schouw. Beide boekjes hebben een Brabantse thematiek en roepen het genre van het volksverhaal in herinnering, maar het zijn scheppingen van Sinninghe zelf en niet voortgekomen uit mondelinge overlevering, al baseerde de auteur zich ‘wel op historisch materiaal of op oude verhaalmotieven’.

In Peer van ’t Heike lezen we de volgende passage: "Hij ging naar het Zuiden, altijd maar naar het Zuiden, waar voorbij die eeuwig groene weiden, voorbij die door dijken afgesloten verten, het mulle en gulle Brabant ligt waar de heiden bloeien, de dennenbosschen geuren en de dorpen droomen in de zon." Noord-Brabant komt aldus naar voren als een gedroomde locatie met paradijselijk natuurschoon: heiden, dennen, dorpen en dromen. Staat de uitdrukking mul en gul hier misschien voor een Brabantse Blut und Boden, een koppeling van volksaard en locatie?

Ook in het andere boekje met de zeker tijdens de bezetting opvallende titel Opstand in Brabant komt de tegenstelling tussen noorden en zuiden aan bod. Het gaat over een profetie aangaande de opkomst van het protestantisme: "Omtrent vijftien honderd jaren na Onzes Heeren geboorte zal er een zwaare ketterij opkomen, en zooals distels opkomen in het koren, waarnaar te weinig wordt omgezien, zo zal deze ketterij zich al meer en meer en al verder en verder verspreiden." En: "de beelden der heiligen [zullen] het moeten ontgelden, zij zullen neergeworpen worden van de altaren en verbrijzeld worden op de graven". Er ontbrandt vervolgens een strijd tussen noorden en zuiden, tussen Holland en Brabant, tussen ketterij en geloof. De profetie stelt: "En van alle steden het laatst zal Amsterdam vallen, wanneer de kramen op de Westermarkt staan, die omgeworpen zullen worden in ’t gedrang… zelfs de Joden zullen dan mede uittrekken maar ’t zal hen niet baten."

Sinninghe-2

Het is een bizarre, incoherente tekst met alternatieve geschiedschrijving die op velerlei wijzen te interpreteren is gezien de tijd van verschijnen bij een nationaalsocialistische uitgeverij. Er wordt geappelleerd aan anti-Hollandse gevoelens waarvan de overigens niet eensgezinde bezetters gebruik maakten om de Nederlandse eenheid te doorbreken en regionale territoriale voorkeuren te herdefiniëren. Er spreekt ideologische ambivalentie uit, met verwijzingen naar de bij de nationaalsocialisten toch niet populaire periode van de Franse tijd, waarin het katholicisme weliswaar het protestantisme niet overwon, maar wel weer mocht bestaan. In de titel wordt ook de Belgische Opstand van 1830 in herinnering geroepen; andere lezers zullen bij het lezen van de titel mogelijk aan de Brabantse Omwenteling hebben gedacht, de opstand van de bevolking in de Oostenrijkse Nederlanden tegen het Oostenrijkse gezag in 1789-1790. Uiteindelijk draait de inhoud van het boekje om de ingreep van een mogendheid van buitenaf, want de bewoners konden zelf de gewenste verandering uiteindelijk niet bewerkstelligen.

De profetie die centraal staat, sluit aan bij Sinninghes kennis van volksverhalen, waarin vaak voorspellingen voorkomen. Dat het werkje bij De Schouw verscheen, dat ook het gelijknamige blad van de Kultuurkamer uitgaf, is opmerkelijk, omdat opstandigheid niet iets was wat de nationaalsocialisten wilden aanwakkeren, al vormden de Duitsers niet het doelwit van opstandigheid in Sinninghes tekst: dat doelwit waren de Hollanders. Misschien zag Sinninghe een parallel tussen de Franse inval aan het einde van de achttiende eeuw en die van de Duitsers in 1940 als een ingrijpen van buitenaf dat een einde zou maken aan het onrecht dat een deel van de bevolking had getroffen, namelijk religieuze discriminatie dan wel economische rampspoed, iets dat de onderdrukte bevolking zelf niet teweeg kon brengen. Maar het boekje moet – afgezien van de geciteerde antisemitische passage – vooral worden gezien als een onschuldig bedoelde tekst die moest vermaken door een andere tijd te beschrijven. Deze representatie van 'anderstijdigheid' in Opstand in Brabant sluit aan bij Sinninghes zoeken naar tijdloosheid in de verzamelde volksverhalen: in beide is de historische werkelijkheid van minder belang.

Ondanks de weinig schokkende inhoud van de door Sinninghe verzamelde en zelfgeschreven (volks)verhalen kan het feit dat hij bij De Schouw publiceerde, aangemerkt worden als "culturele collaboratie met de Duitse bezetter". Sinninghe was onder meer beoordelaar van "manuscripten ten behoeve van de Kultuurkamer" en kreeg van de Duitse overheid een geldprijs voor zijn folkloristisch onderzoek. Hij gold als "een van de coryfeeën van de nationaalsocialistische cultuurpolitiek van de Duitse bezetter".

 

Antimoderniteit

Volkscultuur wordt soms ingezet voor het vertellen van een antimodern verhaal, maar met verschillende boodschappen. Voor Sinninghe gold: "het wezen van de volkskunst: de liefde voor het detail". Juist in de aandacht voor het ornament verschilde de volkskunst volgens hem van de massaproductie en de 'stroomlijncultus', al in de jaren dertig aangeduid als de "asfaltcultuur" van de moderniteit. In volkskunst, zo was de opvatting, volgt vorm niet functie, maar is de vorm de functie. Daarentegen sprak de modernistische Oostenrijkse architect Adolf Loos (1870-1930) in een invloedrijke lezing uit 1910 over "Ornament und Verbrechen". Hij legde een verband tussen overvloedig gebruik van versiering en reactionair gedachtegoed. Mensen die detail en versiering gebruikten, zouden moeten worden ontmaskerd als gedegenereerde mensen die niet met de tijd meegingen en die de werkelijkheid wilden verstarren volgens gedateerde waarde- en vormenpatronen.

In de aandacht voor het detail verschilt de decoratieve volkskunst van het volksverhaal, dat de periode waarin het zich afspeelt juist weinig precies aanduidt: "Er was eens…". In een volksverhaal gaat het om een ahistorisch verleden. In decoratieve kunst wordt daarentegen het 'authentiek' zijn van de uit het verleden overgeleverde beeldtaal getoond door de suggestie van precisie. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille: enerzijds benadrukte de studie van het volksverhaal het niet-precieze, ahistorische en algemeen menselijke, anderzijds suggereerde de studie van de volkskunst juist de precisie in overdecoratie, die al even ahistorisch was. Beide benaderingen passen bij een zich afkeren van de moderniteit. De ene benadering, die van het volksverhaal, ontdeed het verleden van zijn historiciteit, doordat er sprake is van onveranderlijkheid en tijdloosheid als het tegendeel van moderniteit. De andere benadering benoemde in haar interpretatie van uitingen van volkskunst deze als expressies van het verleden, door de aanwezigheid van een gestolde, zich zogenaamd niet ontwikkelende vormentaal te benadrukken.

Volgens etnoloog Gerard Rooijakkers ging Hendrik Wiegersma in zijn verzamelwoede uit van een cultuurpessimistische "cultuurdiagnose": hij zag een verwordende moderniteit, die het ongerepte leven op het platteland zou bederven zoals dat gerepresenteerd werd in de door Wiegersma verzamelde, "tijdloze" Brabantse volkskunst. Hierin is een raakvlak te vinden met de nationaalsocialistische visie op volkskunst, waarin aan deze eveneens een tijdloze functie van zuivere antimoderniteit werd toegekend. Deze visie had geen oog voor "gedifferentieerde betekenislagen" in de volkskunst, zoals die tegenwoordig juist centraal staan. Dit wil zeggen dat symbolen die voorkomen op materiële uitingen uit een bepaalde periode, binnen eenzelfde cultuurgroep verschillende betekenissen kunnen hebben gehad en dat in elke daaropvolgende periode nieuwe betekenissen worden toegekend aan wat overgeleverd is. De ongedifferentieerde antimoderne en ahistorische visie houdt daarentegen geen rekening met dynamiek en betekenisverandering.

Wiegersma was soms inconsistent: in zijn visie op tijdloze volkskunst refereerde hij aan de dynamische volksfantasie, die juist strijdig is met tijdloosheid. Volksfantasie verwijst immers naar het bijzondere van een bepaalde groep, terwijl tijdloze oercultuur eerder naar het abstracte of algemeen geldende verwijst. Het bijzondere karakter van de Zuid-Nederlandse volkskunst die Wiegersma verzamelde, schuilde nu juist in "overdrijvingen en misvormingen" meer dan tijdloze herhaling.

 

Een vergelijking

Sinninghe en Wiegersma waren allebei, naast verzamelaars, ook creatieve makers. Volgens de theoloog en kerkhistoricus Peter Nissen begon Sinninghe zijn loopbaan als creatief literator en was in zijn tijd de grens tussen "verhaalonderzoekers en verhaalvertellers" niet altijd duidelijk. Wiegersma was een man met allerlei creatieve uitlaatkleppen: hij publiceerde, tekende en schilderde en droeg actief bij aan de mythevorming over zichzelf, bijvoorbeeld blijkend uit de boeken van Antoon Coolen (1897-1961), Dorp aan de rivier uit 1934, en Toon Kortooms (1916-1999), Help de dokter verzuipt uit 1968.

Sinninghes teksten zouden deels "in de stijl van het expressionisme" zijn geschreven, terwijl Wiegersma zich ontpopte tot expressionistisch schilder, hoewel expressionisme in beeldende kunst en literatuur niet per se samenvallen. Beiden kunnen worden gezien als individualistische scheppers met een ego, die schoonheid wilden voortbrengen. Hoewel ze geïnteresseerd waren in de volkskunst van de gemeenschap, zagen ze voor zichzelf een bijzondere positie, naast die van cultuurbemiddelaar ook die van fantasievol maker. De volkskunst en de volgens Wiegersma daarbij horende expressionistische stijl van de gemeenschap vormden het materiaal waarmee ze als individuele kunstenaars aan de slag gingen. Sinninghe was geïnteresseerd in volksverhalen en mythen; Wiegersma ook, maar dan vooral in de mythe die hij rond zijn eigen persoon in het leven riep. Het ego van Wiegersma was dan ook groter dan dat van Sinninghe. De laatste presenteerde zichzelf meer bescheiden, maar liet door het publiceren van novellen en gedichten wel zien dat hij wat hij te melden had, de moeite waard vond.

wiegersma glas in lood.png

Glas-in-loodraam gemaakt door Hendrik Wiegersma als ode aan een vroedvrouw bijgenaamd de Engel van de Peel. De tekst luidt: "Steeds is bij dag of nacht, de vroedvrouw op haar post. Waar zij het erf betreedt, daar wordt de vrouw verlost". (Bron: Hendrik Wiegersma, 1955, Nationaal Archief)

Nissen omschrijft Sinninghe als "een Noord-Brabantse Charles Perrault of een Noord-Brabantse Jacob of Wilhelm Grimm". De eerste was een zeventiende-eeuwse, Franse sprookjesschrijver; de negentiende-eeuwse gebroeders Grimm waren naast verzamelaars van volksverhalen ook taalkundigen die een begin maakten met een Duitstalig woordenboek. Sinninghe was op de eerste plaats een verteller, "geïnteresseerd in mooie, liefst gestileerde verhalen en niet de onderzoeker die wil weten welke rol verhalen vervullen in het sociale en culturele leven van vertellers en luisteraars". Sinninghes suggestie dat hij actief veldwerk verrichtte, is sterk bekritiseerd: hij verzamelde te hooi en te gras en weinig systematisch. Hier gaat het vooral om de mentaliteit die spreekt uit zijn verzamelarbeid en die blijkt uit de Duitstalige catalogus uit 1943. De antropoloog De Blécourt meldt erover: "Voor de rubricering van de demonensagen, later ook aangeduid als 'mythologische sagen' werd gebruik gemaakt van het klassieke onderscheid tussen water-, aard-, vuur- en luchtgeesten, wat de impliciete vooronderstelling inhoudt dat met behulp van dit soort sagen een voorchristelijke mythologie met een gelijksoortige indeling te reconstrueren zou zijn." Een dergelijke gerichtheid op voorchristelijke mythologie zien we ook in de nationaalsocialistische benadering van het (Germaanse) verleden.

Het ging Sinninghe niet om de historische context waarin teksten functioneren maar hij richtte zich op de inhoud en classificeerde deze in bepaalde universeel geachte verhaaltypen. In de volksverhalen zouden archetypische verhaalelementen en rollen zijn terug te vinden zoals de oude wijze man, de moeder of de poortwachter. Hij sloot hiermee aan bij denkbeelden van de filosoof Johann Gottfried von Herder (1744-1803), wegbereider van de Romantiek, en de gebroeders Grimm als sprookjesverzamelaars, die het "ging om authentieke vormen (relicten) uit een heidens Germaans verleden die uitdrukking gaven aan de 'ziel' van het volk". Die vermeende authenticiteit en puurheid maakten de verhalen tot dragers van de ‘oeroude’ essentie van de volkscultuur. Dit zoeken naar universaliteit zien we ook in Wiegerma’s benadering van volkskunst, waarin de historische tijd- en plaatsgebondenheid van de objecten van ondergeschikt belang was. Het gaat dan om oeroude zinnebeelden die verwijzen naar de natuur zoals de levensboom en de zon. Tegelijkertijd zouden deze objecten getuigen van "ingeschapen verbeeldingskracht". Dit verwijzen naar verbeelding is, zoals we al zagen, opmerkelijk, omdat verbeelding per definitie dynamiek veronderstelt, anders is het geen verbeelding, maar een starre invuloefening of nabootsing, een vorm van painting by numbers. Verbeelding is verandering, tijdloosheid stagnatie. Misschien had Wiegersma over het scheppen van volkskunst door de fantasievolle mens kunnen zeggen: niets is zo van alle tijden als verandering.

 

Het streven naar 'oer' als nationaalsocialistische en oudere preoccupatie

Eenzelfde visie op de tijdloosheid van volkscultuur in verhalende of decoratieve vorm zien we in de nationaalsocialistische benadering ervan, die zoekt naar de oeroude Germaanse kern die in de volkskunst bewaard zou zijn gebleven. Deze benadering putte uit dezelfde bronnen als de mythomane psychiater Carl Jung (1875-1961), zo toonde de Jung-onderzoeker Richard Noll aan. Ook Jungs visie is in essentie ahistorisch. Hij gaat uit van de overdracht van cultuur via erfelijkheid: mensen zouden bepaalde culturele oerbeelden of archetypen overerven, los van de historische context waarin ze leven. In nationaalsocialistische kringen was men geïnteresseerd in Jung, juist omwille van diens theorie over oerbeelden. Historica Barbara Henkes laat zien dat de nationaalsocialistische publicist Nico de Haas (1907-1995) in het volkskundige tijdschrift Hamer positief schreef over Jung en diens ideeën over collectief zielenleven en de menselijke oerervaring, al moesten die volgens De Haas wel een meer raciale invulling krijgen dan bij Jung het geval was. De term 'oer' wordt vaak met Jung geassocieerd, maar al een eeuw eerder schreef Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) over Urbild en Urtyp als voorouderlijk bemiddelde universele beelden.

De eugenetisch geïnteresseerde zoöloog Ernst Haeckel (1834-1919), die zowel Jungianen als nationaalsocialisten inspireerde, stelde dat ieder mens als het ware een klein levend museum van de geschiedenis van de menselijke soort is. De mens zou in zijn essentie dezelfde zijn in elke periode: doordat deze essentie erfelijk wordt doorgegeven, is zijn bestaan in het heden vergelijkbaar met het dat van zijn voorouders, zelfs in een onbepaald en ver verleden. Ook verhalen en voorwerpen hebben volgens deze benaderingen een oeroude betekeniskern, die natuurlijk en tijdloos of onveranderlijk zou zijn, ontdaan van historische betekenislagen. Men zou kunnen opmerken dat een dergelijk museum in de trant van Haeckel, ontdaan van betekenislagen, een wel heel armzalige expositie biedt. Juist betekenislagen zijn interessant, eerder dan een simpele, tot de essentie teruggebrachte oercultuur.

Terwijl Wiegersma niet veel op had met nationaalsocialisten, werkte Sinninghe met hen samen en ondervond hij hun waardering. In 1941 kwam hij in dienst van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen en in 1942 Sinninghe bekroonde het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten hem met de Folkloristische Prijs voor zijn eerste zes sagenboeken. Toch sloten beide mannen met hun deels ahistorische benadering meer of minder aan bij de visie van de nationaalsocialisten op het 'Germaanse' verleden. Ook Wiegersma was, zoals we zagen, bang voor verbastering en verwording van de volkskunst.

Toch waren Wiegersma’s denkbeelden weinig consistent, want hij waardeerde de fantasievolle individualiteit van de scheppingen in expressionisme, volkskunst en kinderkunst. Het artistieke middel van de scheppers ervan was, net als bij "krankzinnigen", deformatie, zo betoogt Wiegersma in een latere publicatie, waarin hij voortbouwt op Volkskunst in de Nederlanden. Dergelijk individualisme was de nationaalsocialistische ideologie een doorn in het oog, omdat het leidde tot ontaarding. We zagen al dat Gerda Schaap wees op het 'asociale' aspect van de Frankische volkskunst uit het zuiden. In de nationaalsocialistische visie op volkskunst ging het juist om geabstraheerde standaarden van universele, tot de vermeende essentie teruggebrachte zinnebeelden, terwijl in de volksfantasie een rol is voor het groteske, de hyperbool.

Of deze volksfantasie in de door Wiegersma verzamelde volkskunst specifiek Brabants is, is twijfelachtig. Daarvoor moeten vergelijkbare verzamelingen als die van Wiegersma in omringende landen en provincies bekeken worden. Zulk vergelijkend onderzoek valt buiten het bestek van dit artikel. Aannemelijk is niettemin dat Wiegersma’s puristische en primitivistische visie op wat volkskunst moest zijn, zijn verzamelactiviteit stuurde, waardoor de geografische en historische representativiteit van wat hij tezamen bracht discutabel is. Overigens is ooit becijferd dat slechts tien procent van de verzameling van Wiegersma met zekerheid uit Noord-Brabant stamt. Uiteindelijk was Wiegersma vooral een idiosyncratische, dat wil zeggen in zijn opvattingen eigenzinnige en een naar zijn eigen keuzes scheppende verzamelaar die de "vrijheid van de phantasie" hoog in het vaandel had. Sinninghe was minder idiosyncratisch in zijn benadering en sloot meer aan bij de benadering van cultuur en verhalen zoals die in zijn tijd onder verhalenonderzoekers gangbaar was.

 

Slot

Wanneer kunstwerken te zien waren op de nationaalsocialistische tentoonstelling van Entartete Kunst in de jaren 1937-1941, geldt dat tegenwoordig juist als een kwaliteitskeurmerk. Wat de nationaalsocialisten lelijk of ontaard vonden, wordt nu extra gewaardeerd. Kan de nazistische diskwalificatie van de zogenaamde Frankische Zuid-Nederlandse kunst dan misschien ook als een compliment worden opgevat? Deze Frankische kunst was blijkbaar minder (ras)zuiver, minder Arisch verantwoord. Het noorden met zijn Friezen en Saksen stond met zijn vermeende oeroude bloedlijnen dichter bij de kernwaarden van het Germaanse bloed dan het zuiden. 

'Oeroud' en 'tijdloos' betekenen strikt genomen niet hetzelfde, maar in de nationaalsocialistische visie op het Germaanse verleden vloeiden de begrippen in elkaar over. In deze benadering van de Germaanse cultuur was de overgeërfde essentie op mythische wijze gestold in het Germaanse bloed van de inwoners van Noordwest-Europa. Bepaald bloed was in deze visie zuiverder en meer puur Germaans dan ander bloed. Het oeroude en de tijdloze karakter van de vermeende Germaanse cultuur vormden het bewijs van de vermeende ‘puurheid’. In de materiële uitingen van volkskunst nam die cultuur haar gestolde, vaste vorm aan. Op volstrekt onwetenschappelijke wijze werden zo culturele uitingen gezien als biologisch en raciaal bepaald.

In dit artikel kwamen begrippen als universaliteit en cultuurspecificiteit aan bod. Sinninghe en Wiegersma meenden een universele oerkern en universele waarden in het verzamelde materiaal te kunnen zien. Hiermee kwamen ze in de buurt van nationaalsocialistische visies op het Germaanse verleden. Sinninghe en Wiegersma hadden (misschien meer dan zij gedaan hebben) de vraag moeten stellen of het door hen verzamelde materiaal wel representatief is voor de mens dan wel de Germaan in het algemeen, of juist eerder voor de historisch gesitueerde Brabanders of Nederlanders in het bijzonder. Het verlangen naar en de vlucht in de andere tijd in Sinninghes Opstand in Brabant waren een vorm van mentaal escapisme, meer dan het zoeken naar historische waarachtigheid. Er is geen groot verschil tussen deze 'anderstijdigheid' en tijdloosheid, want beide zijn ahistorisch. In Opstand in Brabant is geen sprake van Germaans essentialisme of de natuurmythologie, zoals wel het geval is in de verzamelde sagen in Sinninghes catalogus.

download (6)

Is de decoratieve volkskunst die Wiegersma verzamelde een uiting van tijdloze bezieldheid of eerder een expressie van cultuurspecifieke mentale patronen in een bepaalde tijd op een bepaalde plaats? Wiegersma waardeerde, net als Sinninghe, de volksfantasie, maar besefte niet of onvoldoende dat deze strijdig is met vermeende tijdloosheid.

Moderne etnologische inzichten, waarin historisch gefundeerd onderzoek naar toe-eigening en betekenisgeving centraal staat, zien we niet terugkomen in de benadering van Sinninghe en Wiegersma. Ook zij waren immers kinderen van hun tijd en onderdeel van de cultuur die hen omringde, met de daarbij horende beperkingen en preoccupaties.

Sinninghe en Wiegersma kunnen zodoende gezien worden als trait-d’union tussen de nationaalsocialistische en de Nederlandse en Noord-Brabantse visies op (volks)cultuur. Zij hadden niet in de gaten dat de door hen verzamelde verhalen en volkskunst fungeerden als schakels tussen collectieve en individuele kunst en zich situeren tussen uitdrukkingen van een essentialistisch oerbeeld en een meer dynamische volksfantasie. Hun denkbeelden kwamen voort uit de in de jaren dertig en veertig – en nog lang daarna – dominante ideeën over de tijdloosheid van volkscultuur en volksziel zoals die ook voorkwamen in het nationaalsocialisme.

 

Literatuur

De Blécourt, W., "De volksverhalen van J.R.W. Sinnighe" in Volkskundig Bulletin (jrg. 7, 1981), 162-193.

Brentjens, Y., V = Vorm. Nederlandse vormgeving 1940-1945, Rotterdam, 2015.

Dekker, T. "Ideologie en volkscultuur ontkoppeld: een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde", in: idem, Roodenburg, H., en Rooijakkers, G., (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie, Nijmegen, 2000, 13-65.

Dekker, T., De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling, Amsterdam, 2002.

Dekker, T., Roodenburg, H., en Rooijakkers, G. "Ten geleide. Reflecties op de cultuur van het dagelijks leven" in: idem, (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie, Nijmegen 2000, 7-12.

Van De Haterd, L., "Leven en werk van Hendrik Wiegersma. Een curieus heer", in: Th. Hoogbergen en T. Thelen, (red.), Hendrik Wiegersma 1891-1969. Medicus Pictor, Tilburg, 1997, 11-32.

"Heemskerck Düker, W.F." op collectie.nederlandsfotomuseum.nl/fotografen/detail/9bde548e-a24a-24a0-754a-f099c389f3dd (Stand op 26 juli 2024).

Van Heemskerck Düker, W.F., en Van Houten, H.J., Zinnebeelden in Nederland, Den Haag, 1940, vierde druk Amsterdam Haag, 1944.

Henkes, B., "Voor Volk en Vaderland. Over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde" in: M. Eickhoff, B. Henkes en F. van Vree, (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950, Zutphen, 2000, 62-94.

Henkes, B., Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948, Amsterdam, 2005.

"Herman van Houten" op nl.wikipedia.org/wiki/Herman_van_Houten. (Stand op 26 juli 2024).

Hoogbergen, Th., "Publicaties van Hendrik Wiegersma", in: idem en T. Thelen, (red.), Hendrik Wiegersma 1891-1969. Medicus Pictor, Tilburg, 1997, 33-44.

"Jacques Sinninghe" op nl.wikipedia.org/wiki/Jacques_Sinninghe. (Stand op 26 juli 2024).

Leerssen, J., Spiegelpaleis Europa. Europese cultuur als mythe en beeldvorming, Nijmegen, 2011.

Loos, A., "Ornament und Verbrechen", oorspronkelijk in Frankfurter Zeitung, 1929, in: idem, Sämtliche Schriften in zwei Bänden – Erster Band, Wenen, 1962, 276-288.

Meder, T. en Venbrux, E., "Vertelcultuur", in: T. Dekker, H. Roodenburg, G. Rooijakkers, (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie, Nijmegen, 2000, 282-336.

Müller, Th., "Het zogenaamde Frankenland. Nationaal-socialistische voorlopers van een grensoverschrijdende Euregionale identiteitspolitiek, 1933-1945", in: Studies over se sociaal-economische geschiedenis van Limburg. Jaarboek van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg (jrg. 48, 2003), 52-91. 

Nissen, P., "Jacques Sinninghe en zijn verhalencollectie", in: Brabants Heem (jrg. 52, 2000), 22-33.

Noll, R., The Jung cult. The origins of a charismatic movement, New York, 1994.

Nordau, M., Entartung (eerste druk Berlin 1892, tweede druk Berlin 1893), ed. K. Tebben, Berlin 2013.

Peters, N., en Wagemakers, T., "De volkskunst van Wiegersma in het Nederlands Openluchtmuseum", in: Th. Hoogberen en T. Thelen, (red.), Hendrik Wiegersma 1891-1969. Medicus Pictor, Tilburg, 1997, 77-86.

Rooijakkers, G., "De tot vorm gekomen persoonlijkheid van het volk. Volkskunst als cultuurdiagnose", in: Volkskundig Bulletin (jrg. 23, 1997), 89-105.

Schaap, G., "Nederlandsche volks- en ambachtskunst", in: J. de Vries, (red.), Volk van Nederland (eerste druk Amsterdam 1937, derde druk Amsterdam 1943).

Sinninghe, J.R.W., Katalog der Niederländischen Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvarianten, Helsinki, 1943.

Sinninghe, J.R.W., Over volkskunst (Amsterdam 1943, tweede druk Amsterdam 1949).

Sinninghe, J.R.W., Opstand in Brabant (eerste druk ’s-Gravenhage 1943, derde druk ’s-Gravenhage 1944).

Sinninghe, J.R.W., Peer van ’t Heike (eerste druk ’s-Gravenhage 1943, derde druk ’s-Gravenhage 1944).

Venema, A., Aristo revisited, Baarn, 1990.

Wiegersma, H., Volkskunst in de Nederlanden. Klein-beeldhouwwerk, Helmond, 1941.

Wiegersma, H., Volkskunst in den Niederlanden. Klein-Bildhauerei, Helmond, 1941.